Mijn zoon is binnenkort jarig. Hij wordt 33, maar in de volwassene herken ik nog steeds de peuter die hij is geweest. Dat punt van herkenning kan ik heel precies lokaliseren. Het bevindt zich in de welving van de slapen. Op de leeftijd van anderhalf jaar zijn de fontanellen gesloten en heeft de schedel zijn definitieve vorm. Vanaf die tijd zijn de slapen van mijn zoon dus niet veranderd. De rest van zijn gezicht veranderde wel. Op zijn zesde kreeg hij een steen tegen zijn voorhoofd, die daar een litteken achterliet. Op zijn zeventiende werd door een kudde dronken holbewoners op het Leidseplein zijn neus gebroken. Er verschenen jeugdpuistjes, baardstoppels, leesrimpels op zijn gezicht. Maar aan zijn slapen, gaaf en kwetsbaar, bleef zijn onschuld bewaard.
Wat moet je een 33-jarige schenken? Ik bedacht dat ik voor mijn zoon een boekje zou kunnen maken met de gedichtjes aan boord die ik in zijn vroege kindertijd voor hem heb geschreven. De moeilijkheid is, dat ik met die gedichtjes nogal slordig ben geweest, zoals met al mijn werk. In het verleden zag ik Kader Abdolah op tv met een tas vol manuscripten die hij aan Hanneke Groenteman toonde. De bladzijden daarvan waren vlekkeloos en van een beschermlaag voorzien die zelfs een kernramp zou doorstaan. Mijn werk heeft geen ramp nodig om zoek te raken. In de voorbije jaren is bij elke verhuizing almaar meer ervan verloren gegaan.
Ik heb dan ook mijn halve woning overhoop moeten halen om een aantal gedichtjes op te sporen. In de komende maand hoop ik de overige te ontdekken, want anders wordt het boekje griezelig dun.
Arons wiegelied
In de kamer tikt de klok
De violen gaan op stok
Kom maar in mijn armen
Noordenwind rukt aan het raam
Fluistert ijselijk jouw naam
Kom ik zal je warmen
Aarde aarde draai maar door
doe je zwartste sluier voor
Laat mijn Aron slapen
Straks komt er een bedelaar
Met een zak van paardenhaar
Sterrenvonken rapen
Heb je nog een wens misschien
Zou je God wel willen zien
Of een neushoorn aaien
Schuitjevaren met zijn twee
Tot het einde van de zee
Naar een walvis zwaaien
God zit lelijk in de kreuk
Alle neushoorns hebben jeuk
Lopen woest te bonken
Wallevis is ingeblikt
Heeft zich in zijn spuit verslikt
Schuitje is gezonken
Treur niet om je tegenslag
Morgen komt er weer een dag
Denk: zo is het leven
Maar ik heb mijn moeder nog
En die wekt me lekker toch
Om een uur of zeven
Verraad
Slapen doet hij in het blind vertrouwen
dat ik in het donker hem behoed
tegen al wat tanden heeft of klauwen.
Wolvengespuis, addergebroed.
Menend dat ik aan zijn zij zal blijven
tot de ochtend, moederlijk op wacht,
om de boze geesten te verdrijven
en hem los te kopen van de nacht.
Daarom is zijn rust zo ingetogen,
daarom ademt hij zo vederlicht,
rimpelloos gesloten beide ogen,
onbewolkt het kinderlijk gezicht.
Staande bij zijn bed weet ik me schuldig,
ik die met de toekomst samenspan,
ik die elke zucht van hem vermenigvuldig.
Morgen wordt hij wakker als een man.
Arons wiegelied (2)
Zo mooi als je nu bent word je nooit weer.
Straks komt de heks die jou verandert in een kikker.
Ze tovert wratten op je ziel, je huid wordt dikker,
Te dik om zich te laten koesteren door mij.
Dus vaster moet je me, veel vaster nog, omklemmen,
Want zij komt wel van ver, maar ze komt naderbij.
Eén lied nog, om haar stap te overstemmen,
Je weet wel, van dat schaap met witte voetjes,
Dat drinkt zijn melk, dat drinkt zijn melk zo zoetjes.
Zo zoet als dit? Nee, niets en nimmer meer.
Mene tekel
Vanuit het donker verderop roept mij het kind
als uit de diepten van een oceaan
totdat ik bij hem kom en buig om blind
mijn warmte aan zijn lichaam af te staan.
Hij snikt, ik open de gordijnen wijd, zodat
de volle maan de kamer zet in clair-obscur
en raap een schoolbordkrijtje van de mat
waarmee ik hieroglyfen teken op de muur:
A B C D, een vis in golvend water,
een clown, een trein, een zon met stralenrand,
een hoekig paard dat aan een leidsel trekt –
Grotschildering waarbeneden wij later
pas, veel later, zullen inslapen, een hand
naar elkander, de ander in afweer gestrekt.