De nieuwe gast
door H.J. Friedericy
Singapore, donderdagmorgen 10 uur.
Dat zal de nieuwe kamergenoot zijn. Ik hoor de deur opengaan en koffers neerzetten. Ik kan niet zien wat er gebeurt, want ik houd de halve deurtjes, die de grote hotelkamer in tweeën delen, altijd gesloten. Na al deze jaren lijkt mij niets aantrekkelijker dan wat eenzaamheid en niets schijnt moeilijker te verwerven.
De Chinese boy zegt iets en een Engelse, wat hese stem antwoordt. Het is de stem van een dikke man van een jaar of vijftig, van een man, die er alles van weet en die zich geen knollen voor citroenen laat verkopen. Zelfs niet na een tweede wereldoorlog. Dadelijk zal hij over de tochtdeuren kijken, mij zwetend en met een hoogrood gezicht in bed zien liggen en – als ik mijn ogen dicht heb – zich terug trekken, óf – als ik mijn ogen open houd – iets zeggen in de trant van ‘Good morning… what is the matter with you?’ Ik zal mijn ogen maar open houden, dan is het meteen gebeurd. ‘Nothing, serious, sir,’ zal ik zeggen, ‘a slight fit of dengue fever.’
Ik vind het jammer, dat de Australiër vertrokken is. Als hij zich ‘s morgens gebaad en gekleed had keek hij over de Singapore-deuren heen en met zijn luide, joviale stem informeerde hij dan of ik me al wat beter voelde. Ik zei steevast ja en dan kwam hij, in het vroege morgenuur al transpirerend, op de rand van mijn bed zitten. ‘Mijn God, wat een hitte,’ zei hij onveranderlijk, de beslagen bril oppoetsend en mij vriendelijk, met de kleine, lichtblauwe ogen knipperend, aanziend, ‘maak me niet wijs, dat je het in deze streken ooit plezierig gevonden hebt.’ Ik had hem verteld, dat ik lang op Sumatra, Java en Borneo had gewerkt, dat ik nu met een opdracht van mijn regering in Singapore zat en dat ik van het Oosten hield. Wat deze liefde nu precies inhield, had ik hem niet verteld: in de eerste plaats had ik daar geen zin in en in de tweede plaats zou hij het niet begrepen hebben. In elk geval wilde het niet zeggen, dat ik me op dat moment gelukkig voelde. Daarvoor was ik te koortsig, had ik te veel pijn in al mijn ledematen en lag ik te lang wakker. Het is niet goed om wakker te liggen, vlak na een oorlog. Zij komen dan terug en lachen net als vroeger. Zij drinken en roken en zeggen of doen dan iets, dat ik nooit meer kan vergeten. Louis kijkt voor zich op het schaakbord, glimlacht heel geheimzinnig en verschuift met trage vingers een pion; Erik kijkt alleen maar over zijn schouder naar mij en Hugo stapt samen met mij een gevangenis binnen. En dan legt hij sprakeloos de hand op mijn arm, omdat ik op transport word gesteld. Daarna sterven zij. Met een zwarte doek voor de ogen, knielend op het strand, een duistere barak, na dagen zwak ademen uitgeput wegdrijvend in de dood; en dodelijk vermoeid, na uren en uren drijven, onderglijdend in een zee bedekt met wrakhout.
Maar daar wist de Australiër allemaal niets van en dat was juist één van de beste dingen in deze man. Hij wist niet wat een concentratiekamp was. Hij had de oorlog alleen maar van de verte uit beleefd. Om de een of andere reden was hij niet onder dienst geweest en had hij thuis veel geld verdiend. Nadat hij mij de eerste dag een kort, doch hartelijk interview had afgenomen en ik hem verteld had, dat ik drie en een half jaar in gevangenissen en kampen had doorgebracht en mijn vrouw ook en mijn zoons ook en dat die nu gelukkig op weg naar Holland waren, had hij over dit soort zaken gezwegen. Wij hadden gepraat over zijn land, dat ook ik bleek te kennen, en over zijn stad, Melbourne, waar een van mijn beste vrienden woonde. ‘s Nachts ging hij – na zwaar gegeten en gedronken te hebben bij Chinese zakenrelaties – vrijwel naakt en drijfnat onder de grote plafondfan liggen en kreeg daar
niets van. Die fan zwoegde de hele nacht, zacht piepend, door en als het zo laat was geworden, dat zelfs de legertrucks niet meer onder mijn raam voorbijraasden, dan was het – behalve het slaan van de klok van de kathedraal – het enige geluid, dat ik hoorde.
Mijn kamer op de tweede verdieping ziet uit op het plein met de kathedraal. Ik word altijd wat vertederd als ik in de tropen de tekenen van kolonistenheimwee zie: de kleine ijzeren tafels met krulpoten op de trottoirs van de Rue Catinat in Saigon, de ophaalbrug in de Bataviase benedenstad en de huizen aan de baai van Banda Neira. In Singapore waren mij wel de gazons van de Europese woonwijken opgevallen, maar in het hart van de stad had ik nog niet anders dan de smakeloze, granieten monumenten van het grootkapitaal naast rommelige kantoren, winkels, café’s en eethuizen van Chinezen en Indiërs gezien. Doch toen ik voor het eerst uit het raam van deze kamer keek moest ik lachen. Daar lag Engeland, op heterdaad betrapt: de verweerde kerk in dat groene gras, oprijzend uit knoestig geboomte. Het was zondag en de klokken begonnen te luiden in de blauwe lucht boven Singapore. Langs de paden onder die bomen en door het gras wandelden de kerkgangers naar de koele schaduwen van het witte portaal. ‘Net Engeland,’ zei ik tegen de Australiër, die bij mij voor het open raam kwam zitten. ‘Ik denk, dat het net Singapore is,’ zei hij, ‘heet, stoffig en stinkend,’ en hij schonk mij een whiskey in.
De Australiër en ik begrepen elkaar niet altijd, maar toch zal ik hem missen.
Zijn opvolger is nu bezig zijn koffers uit te pakken. Praat hij in zich zelf of spreekt hij zacht tegen de boy? Het lijkt mij toe, dat hij in zich zelf praat. Nu komen zijn voetstappen naar de tochtdeuren toe. Nu gaan ze weer naar het midden van de kamer. De man is niet nieuwsgierig. Ben ik zo nieuwsgierig? Ik moet bekennen, dat ik benieuwd ben met wie ik de kamer zal moeten delen. De nieuwe gast mompelt wat. Zijn voetstappen gaan verder weg, de deur slaat en de kamer is stil. Dat is heerlijk. Ik wil nu slapen.
Donderdagmiddag één uur.
‘Toewan maoe tiffin?’ De magere pokdalige boy staat aan mijn bed. Of ik lunchen wil? Een beetje. En ik wil ijswater hebben, veel ijswater. De boy gaat weg en sluit de tochtdeuren achter zich. Ik richt me op om naar de badkamer te gaan. Ik voel me duizelig. Ik trek mijn badjas aan en doe de tochtdeuren open. De kamer met de twee bedden is leeg. Daar staan de koffers van de nieuwe gast. Mooie koffers, nieuwe koffers. Beplakt met biljetten van de Empire Airways. Ik doe de deur van de badkamer achter mij op slot. Boven de wastafel staan, naast de mijne, zijn toilet-artikelen. Precies; hij moet een oudere man zijn: een overjarig scheerapparaat, een kale scheerkwast, een beduimeld flesje vinaigre en een fles met pillen tegen constipatie. Ik had detective moeten worden. Zoveel belangstelling voor een onbekende, terwijl ik ril van de koorts en bijna moet overgeven van de hoofdpijn.
Ik was mijn handen en mijn gezicht. Ik scheer me nog niet, ik kruip zo gauw mogelijk weer onder de dekens. Ik doe de deur open en terwijl ik over de drempel stap, verlies ik een pantoffel. ‘Verdomd,’ zeg ik, steek mijn blote voet vooruit om de pantoffel naar mij toe te halen, verlies mijn evenwicht en kan mij nog net aan het dichtst bij staande bed vastklemmen. Zelden heb ik iemand zo zien schrikken. Hij heeft zeker met zijn ogen dicht gelegen en niet beseft, dat iemand in de badkamer was, of misschien niet geweten, dat iemand met hem de kamer deelt. Ik weet het niet, maar hij vliegt met een hese kreet overeind. Voor mij, die alleen ogen voor mijn pantoffel heeft en door een lege kamer naar de badkamer is gegaan, komt zijn schrik wat al te onverwacht. Ik deins achteruit en voel mijn hart in mijn keel kloppen. ‘O,’ zeg ik dan, ‘u bent de nieuwe gast. Het spijt me, dat ik u zo laat schrikken.’ Hij zit rechtop in bed met opengesperde ogen. Hij is helemaal niet dik. Integendeel, hij is broodmager. Uit zijn singlet steken dunne, bleke armen en een pezige hals met een grote adamsappel. Uit zijn onderbroekje steken stokkige, harige benen, waarop donkere vlekken. De vlekken lijken wel littekens van slecht verzorgde wonden of van tropische zweren, zoals wij ze in de Japanse concentratiekampen hadden. Het benige gezicht is niet bleek, maar van een vreemde steenrode kleur. Hij heeft zandkleurig haar en bijna witte wenkbrauwen. ‘Ik ben uw kamergenoot,’ zeg ik en glimlach, om te laten merken dat ik ongevaarlijk ben. ‘Ik schrok ook; ik wist niet, dat u intussen binnen was gekomen.’ ‘Het is niets,’ zegt hij eindelijk en glimlacht ook. ‘Ik ben wat zenuwachtig.’ ‘Ik hoop, dat u gauw weer inslaapt,’ zeg ik en loop door naar mijn afdeling.
Rillend kruip ik onder de dekens. Mijn hoofdpijn, die ik even niet gevoeld had, komt op hoge golven weer terug. De boy brengt wat ellendig eten – een stuk corned beef, een portie laffe groenten en een snee cake met een meelsausje – en ijswater. Het water drink ik snel op en het overblijvende ijs doe ik in een zakdoek en wrijf daarmee over mijn voorhoofd. Wat een vreemde ogen heeft die man. Het lijkt of de pupillen trillen. Een zenuwpees. Ik zal wat eten uit plichtsbesef en dan ga ik weer diep onder de dekens liggen, met mijn gezicht naar de muur…
Donderdagavond half zeven.
Het is alsof ik me iets beter voel. Het begint donker te worden. Het zal half zeven zijn. O, nu zie ik het, de nieuwe gast staat naast mijn bed. Hij is gekleed in een goedzittend, niet modieus, niet nieuw palmbeach pak. Hij ziet er nogal gewoon en kalm uit nu. Alleen is er
toch iets met die ogen. Grijze ogen, die bijna onmerkbaar trillen. Hij vraagt: ‘Bent u ziek?’ ‘Niet ernstig,’ zeg ik, in de overtuiging dat hij er niet al te gering over zal denken, ‘een lichte vijfdaagse.’ ‘Daar kun je anders beroerd van zijn,’ zegt hij. Hij heeft een licht zandkleurig kneveltje, dat schijnt te jeuken, want soms trekt hij met de bovenlip, tegelijkertijd even door zijn neus blazend, alsof er in plaats van dat kneveltje een vlieg zit, en soms krabt hij er in met gekromde middelvinger.
Hij kijkt naar mijn uniformjas, die over een stoel hangt. ‘Are you a Dutch colonel?’ ‘Ja,’ zeg ik. Die stem is merkwaardig. Het is toch de stem van een dikke, zelfbewuste man. ‘Komt u uit Holland of van Java?’ ‘Van Java,’ zeg ik. Ineens kijkt hij zeer geïnteresseerd. ‘Hebt u daar gevangen gezeten?’ ‘Jazeker, in een paar gevangenissen en twee kampen.’ Hij gaat op de rand van mijn bed zitten en begint snel te praten. ‘Ik ook. Ik ook. Ik heb in Changi Jail gezeten.’ Ik trek mijn wenkbrauwen op, om te laten zien, dat ik begrijp wat dat betekent. ‘Changi Jail,’ zegt hij met zijn hese stem, ‘horrible. Maar dat is nu voorbij. Ik ben dadelijk na de overgave aan Mountbatten per vliegtuig naar Engeland vertrokken. Daar heb ik acht maanden gezeten, en nu ga ik weer aan het werk.’ ‘Blijft u hier voorlopig wonen?’ ‘Nee, ik blijf hier een dag of tien, misschien een week en dan ga ik verder op, naar Kuala Lumpur. Daar hoor ik thuis.’ Zeker een planter. Hoewel ik hem nooit voor een planter zou hebben aangezien. Alleen zijn stem zou bij een planter kunnen horen. Juist. Hij heeft de stem van de Indische Toewan Besar. ‘Kom,’ zegt hij, ‘ik ga nu naar beneden. Wilt u de deur dicht hebben? Zie zo…’
Donderdagavond tien uur.
De klok van de kathedraal slaat tien uur. Ik heb geprobeerd te lezen, maar ik heb te veel hoofdpijn. Tegen het plafond schijnt licht van de straat. Twee minuten later komt hij thuis. Hij draait het licht op in de badkamer en sluit de deur achter zich. Ik hoor de douche stromen. Nu is het stil. Het lijkt me geen man om in de badkamer te zingen. Wat stem betreft wel, maar verder niet. Misschien is hij het zingen verleerd. En als hij op zijn rubberonderneming komt, zal hij merken, dat er hier in het Verre Oosten heel wat veranderd is. Wij hoeven niet meer te spreken van ‘Het Ontwakende Oosten’. Het Oosten is al lang wakker. Niet klaar en koel en uitgeslapen wakker, maar wakker geschrokken. Wakker geschrokken in paniek, met een hese kreet, net als u vanmiddag, meneer de planter. Ik heb zeker weer koorts. Het Oosten Is Zich Rot Geschrokken. Misschien is hij helemaal geen planter. Hij loopt weer in zich zelf te praten. Maar wat doet hij nou? Ik herken dat geluid. Dat is tafelzilver. Hij spreidt tafelzilver op zijn bed uit. Lepels en vorken en messen. Ik zie mijn vrouw instructies geven aan de huisjongen: ‘Deze lepel, Amat, hoort bij dit en deze schep bij dat.’ Hij heeft natuurlijk ook alles verloren. En nu heeft hij zich weer in de spullen gezet in Engeland. Merkwaardig voor een man om zoveel tafelzilver mee te nemen. Ik zou er nooit aan gedacht hebben. En nog merkwaardiger om dat dan te gaan zitten bekijken. Eigenlijk moet ik nu naar de badkamer, maar ik geneer me om hem te betrappen. Dan maar wat wachten.
Donderdagnacht twee uur.
Zo kan ik helemaal niet meer in slaap komen. Deze man voert nu al uren lang met luide stem gesprekken in zijn slaap. Ik kan er geen woord van verstaan, maar naar de toon te beoordelen, verdedigt hij zich. Hij verdedigt zich tegen een aanklacht. Plotseling voel ik diep medelijden met deze man. Ik weet het: hij staat weer tegenover de Japanners. Hij wordt verhoord. O God, daar wordt hij geslagen. En ze sláán hem niet alleen. Zij sláán hem niet alleen. Zij doen ook andere dingen. Ja, zij doen ook andere dingen.
Ik moet hem helpen. In mijn haast kan ik de klamboe niet zo gauw open krijgen. God, wat schreeuwt hij. Ik trap met mijn voet door de klamboe. Verdomd, wat ben ik duizelig. Nu de tochtdeuren open en het licht aan. Daar ligt de arme donder te gillen, met zijn magere[Zie vervolg]