Van kelderwoning tot eigen flat
door Gerard Kornelis van het Reve
Gesprek met Jeremy Kingston
Jeremy Kingston, de schrijver van het toneelstuk No Concern of Mine, waarvan Het Rotterdams Toneel op de dag voor Pasen in Rotterdam de Nederlandse première onder de titel Wat Gaat Het Mij Aan? heeft gebracht, is een net uitziende jongeman van slechts zeven en twintig jaar, blond en gebrild, met onder zijn colbertjasje dat zonderlinge, veelknopige vest dat de Engelsman voor elegant houdt, maar dat de drager binnenshuis gewoonlijk een purperen hoofd van de hitte bezorgt, en iemand dikker doet lijken dan hij is. Jeremy Kingston is nog niet dik, maar moet toch wat zijn gewicht betreft reeds waakzaam zijn. Hij probeert zich, met wisselend succes, aan zijn hartstocht voor chocolade en goed toebereid gebak te ontworstelen, welke strijd hem gedurende zijn korte verblijf in Nederland vrij zwaar valt.
Op het afgesproken tijdstip verschijnt hij, punctueel op de minuut, met een berg kranten onder de ene en een gebakdoos met gemberbolussen onder de andere arm, terwijl hij nadenkend op een melkreep knaagt. Bij het theedrinken eet hij, zowel de ogen van genot toeknijpend als af en toe van berouw zuchtend, zijn eigen gebakje langzaam op. – Wij kennen dit soort dingen in Engeland niet, zegt hij. Ze weten er hier het een en ander van, de banketbakkers. En dan die uitstallingen. Ik moet voor de etalages blijven staan, en ik bezwijk in een paar mi-nuten.
Hij heeft de rustige welgemanierdheid van de Engelsman, maar mist goddank diens slijmerige overbeleefdheid. Zijn uiterlijke kalmte, die hem bij het bereiken van wat hij zich ten doel stelt waarschijnlijk van groot voordeel is geweest, belet hem niet onomwonden, en dikwijls met een naieve nadruk, te zeggen wat hij vindt.
Ik vertaal de Nederlandse recensies van de Rotterdamse première, die hij zelf, in zijn hotelkamer, vruchteloos heeft proberen te ontcijferen: een paar woorden die hij, omdat hij een klein beetje Duits kent, meende te herkennen, bleken ontoereikend om de betekenis van de zinnen te vatten, terwijl woorden als ook, bovendien en tamelijk hem het spoor geheel bijster maakten.
Zijn stuk is door de Nederlandse pers met matige welwillendheid ontvangen. In het algemeen wordt de overgang, ongeveer op de helft, van koddig blijspel tot bittere ernst, te abrupt en daarom moeilijk te verwerken genoemd.
– Die ommekeer is wel degelijk duidelijk aangeskondigd, in het tweede bedrijf al, zegt hij. Maar misschien niet overvloedig genoeg. Ik ben er niet zeker van of het een technisch gebrek van mij of een kwestie van appreciatie van de critici is.
De courantenknipsels verdwijnen in een grote envelop, als een afgewikkelde zaak.
– Waar gaat je werk over? Zou je het wezen ervan in één of twee woorden kunnen samenvatten?
– Heel in het begin, zo’n kleine tien jaar geleden, ging mijn werk – verhalen en gedichten die vrijwel allemaal ongepubliceerd zijn gebleven – voornamelijk over de spanning en de keuze tussen lichaam en ziel, waar de held voortdurend, met meer of minder resultaat, mee worstelt.
– In de christelijke zin? Het zwakke vlees?
– Het zou best kunnen dat ik die problematiek van thuis meegekregen heb. Ik ben rooms katholiek opgevoed, maar die gedachten- en gevoelswereld zegt me vreselijk weinig meer, hoewel ik er geen wrok tegen koester. Elke paar jaar ga ik eens naar een mis, maar elke keer weer merk is, dat het me niets meer zegt, en na vijf minuten sta ik weer buiten. Met mijn zuster is het anders gelopen: die is nu
non. Maar die tegenstelling van domme dierlijkheid en goede, redelijke intenties, daar ging het in het begin steeds over. De gedichten die ik toen schreef, met een jaar of veertien, waren een soort zwaarmoedige, lyrische romances, waarin wanhopige jongelieden voortdurend over zelfmoord bezig zijn. Dat soort spul ben ik tot mijn achttiende blijven schrijven. Toen kwam ik in het leger, de Signals, en zat ik een hele tijd in Duitsland bij de bezettingstroepen. In die tijd schreef ik een roman, The Forest and the Sands, die ik nooit ergens heb aangeboden. Nog steeds was het onderwerp hetzelfde. Toen begon een kentering, als een resultaat waarvan ik een roman A Place of Disaffection begon te schrijven, maar dat boek is onvoltooid gebleven. Ik was toen twintig jaar. Het probleem was minder enkelvoudig geworden en minder onnozel gesteld. Maar als je het in een enkel woord uitgedrukt wilt hebben, dan is Compassion wel het beste. Commitment is te politiek, en duty en responsability hebben de bijsmaak van onechte, alleen door de maatschappij opgelegde maatstaven. Wat ik in mijn werk probeer uit te laten komen is, dat niemand het recht heeft niet thuis te geven of zich terug te trekken, wanneer mensen die zich op enigerlei wijze aan hem gebonden hebben of gebonden voelen, om hulp of belangstelling vragen. De verwerpelijke figuren in mijn stukken zijn niet degenen die onnadenkend leven of allerlei kwaad stichten, maar zij die vertrouwen verwerven en op het moment dat ze hiervan de consequenties te dragen krijgen, zich uit de voeten maken. Dat zijn de lieden die ik veroordeel en veracht.
– Hoe zit het met die leer in je eigen leven?
– Ik vergeef het mijzelf nooit als ik mensen, hoe terecht ook van verstandelijk standpunt uit beschouwd, heb laten vallen. Ik kan mij er niet toe brengen iemand die mij nodig heeft, in de steek te laten, hoezeer ik ook meen dat ik van hem vervreemd ben, en hoezeer hij mij ook is begonnen te irriteren.
– Zit daar niet een sterk element van boete en van schuldgevoel in?
– Ik durf niet met zekerheid te zeggen dat dat niet zo is, maar toch meen ik dat het anders ligt. Het is in elk geval geen zelfkwelling, en ik heb merkwaardige ontdekkingen gedaan. Mensen die ik niet meer aan mijn kop kon hebben, begon ik opnieuw te appreciëren, en ik ontdekte een onvermoede rijkdom aan goede eigenschappen in ze. Het klinkt halfzacht, dat zie ik wel in, maar ik bedoel dat wat eerst een offer en een kwelling lijkt, later dit niet blijkt te zijn.
– Dus een berg onrijp jeugdwerk, en twee onuitgegeven romans. Wat was het volgende?
– In 1952 kwam ik uit het leger. Ik ging niet terug naar het ouderlijk huis, een mijl of dertig van Londen, in Surrey, maar trok naar Londen zelf. Tot 1954 werkte ik daar in een fabriek van Crosse & Blackwell, waar we soep maakten. Geen jungle als van Sinclair. Nee, die soepen die zijn wel goed. ‘s Avonds probeerde ik te schrijven. Maar als je gegeten hebt is al een stuk van de avond weg: je weet, nergens in Engeland hoef je zo vroeg te beginnen als in Nederland, maar je eindigt dikwijls iets later, en het is bij zevenen voordat je thuis bent. In 1954 voltooide ik mijn eerste stuk, End of the Tether, dat door een provinciaal toneelgezelschap op het repertoir werd genomen. De opvoering ging niet door, omdat op het laatste moment de benodigde subsidie niet afkwam. Ik geloof dat ik in die tijd een poosje bij mijn ouders woonde, maar dat kan ook iets later geweest zijn. In elk geval was ik met wat gespaard geld weggegaan bij de soepfabriek. Maar al gauw moest ik terug naar Londen om weer geld te verdienen. Ik werkte achtereenvolgens in een fabriek van asbestcement, diverse coffee bars en restaurants, aan de kassa van een theater, ik reisde in kookboeken, en tenslotte was ik anderhalf jaar lang John Lehmanns secretaris voor de redactie van zijn London Magazine.
Toen ik bij de fabriek van asbestcement wegging had ik weinig zin meer in een baan, en ben ik een hele tijd zonder werk geweest. Ik woonde toen in een kelder in Bayswater, samen met een jongen en een meisje. De situatie was niet helemaal dezelfde als die in No Concern of Mine, maar lijkt er toch wel op. Het was een buitengewoon ingewikkelde driehoeksverhouding, laat dat alles zijn wat we er hier van zeggen. We leefden van de ene dag in de andere, en gingen uit jatten in winkels. Meestal ging maar één van de drie er op uit, die door het lot was aangewezen. De thuisgebrachte goederen werden door de beide anderen streng getaxeerd, en als de gezamenlijke waarde onder de twee pond was, moest de betrokkene op de grond slapen, want er was maar één bed.
Later deden we het netter. Je had toen grote zaken, ook levensmiddelenbedrijven, waar je tot vijf pond aan goederen kon krijgen op krediet, zonder legitimatie: je hoefde alleen maar je naam en adres op te schrijven. Dat deden we dus, een gefingeerde naam en adres wel te verstaan. Ik geloof niet dat dat systeem nog bestaat: wij zullen wel niet de enigen geweest zijn, die op die manier aan de kost kwamen. Het ging gemakkelijk, maar het was weinig opwindend. Geen echte winkeldiefstal, waarbij sluwheid, waakzaamheid, geduld en snelheid vereist zijn.
Na dat verblijf in die kelder in Bayswater kwam ik met vijf andere jongelieden in een houseboat te wonen – weet je wat dat is? Het is een boot, maar je woont er in, net als in een huis. Op de Theems, in
Chelsea. Chelsea was toen nog niet duur om te wonen, het was nog net voor de tijd dat alle kunstluizen en would-be artisten en rijke opscheppers er flats begonnen te kopen. We gingen soms met zijn alIen op roof uit. Een keer waren we met zijn zessen in een warenhuis bezig, en jawel hoor, een van ons loopt tegen de lamp. Hij wordt vastgepakt, maar hij rukt zich los, stormt het gebouw uit, springt in een taxi, en ontkomt. Hij had niet eens geld bij zich, maar hij heeft zich er uit gered: ik geloof dat hij de chauffeur zijn horloge in pand gegeven heeft. Verder was alles goed afgelopen. Ik ging toevallig niet terug naar huis, omdat ik een afspraak had om ergens te komen eten. Maar thuis, op de boot, wisten ze dat niet, of hadden ze het vergeten, en meenden ze dat ik gepakt was. Dus de hele voorraad hebben ze bliksemsneI in veiligheid gebracht, om daarna de hele nacht, als een razende sigaretten rokend van de zenuwen, te vergeefs op de politie te zitten wachten.
– Maar nu hoeft dat allemaal niet meer?
– Nee, ik kan het nu betalen, en ik ben geen kleptomaan. Na die tijd in de woonboot heb ik weer een paar baantjes gehad, het laatste jaar op een advocatenkantoor. Intussen schreef ik voort. Ik voltooide een tweede stuk, While Shepherds Watch, erg in de mode van de tijd, over decadente, zich zeer misdragende jongelui. Dat kon ik nergens kwijt. Daarna weer een stuk, Look Down to Cameloth, waarvan het motief ongeveer is, dat het jonge genadeloos het oude moet vernietigen. Ook dit kwam nergens terecht. Pas met No Concern of Mine, dat dus mijn vierde stuk is, schoot ik raak. Ik betwijfel of dit komt omdat het veel beter of veel anders dan de drie voorafgaande zou zijn: het was puur toeval. De literaire agent had een lijst van zeven mensen gemaakt, die volgens hem interesse zouden kunnen hebben. Hij ging de exemplaren rondsturen, maar kon het adres van de zevende man, die pas verhuisd was, nergens te pakken krijgen. Hij verving die zevende toen maar door iemand, aan wie hij toezending meer als het in de bus gooien van wat nutteloze reclame beschouwde, eenvoudig om niet met het zevende exemplaar te blijven zitten. Je begrijpt het al: die zevende nam het, binnen vijf dagen na de verzending. Vorig jaar november was de première in het Westminster Theatre en op het ogenblik spelen een aantal gezelschappen het in de provincie.
– En brengt zoiets wat op?
– Zoals het stuk nu loopt – maanja, je weet niet wanneer het om onbegrijpelijke redenen plotseling tot een eind komt – vloeien er zo’n zestig tot honderd pond aan recette per week binnen. Zolang dat zo blijft, kan ik bestaan. Maar wat beter is: het is gekocht door Sidney Box Productions, die bijvoorbeeld The Seventh Veil en Doctor in the House gemaakt hebben. Het contract is op een royalty basis, dus als het een film wordt die gaat, dan krijg ik flink wat binnen.
– Wat ga je doen als je heel veel geld zou krijgen?
– Ik ga door met schrijven, met het enige verschil dat ik voor het eerst eens tijd en rust zal hebben, en me niet over allerlei dingen kopzorg zal hoeven te maken. En niet meer uitgebeend zal worden door kamerverhuurders. Ik heb de helft van een huis gekocht in PhiIbeach Gardens, S.W. 5. Dat wordt nu wat opgeknapt en ingericht. Als iemand me dat een half jaar geleden voorspeId had, had ik mijn schouders opgehaald.
– Je blijft bij dramatisch werk?
– Voorlopig wel. Nu er zo veel tijd beschikbaar komt, denk ik er aan om een oud plan ten uitvoer te brengen en ook een roman te schrijven. We zullen nog wel zien. Ik weet dat ik moet oppassen niet lui en dik en tevreden te worden. Maar op het ogenblik is het gelukkig nog altijd zo, dat ik me rot en schuldig voel als ik een heIe dag niets heb geschreven.
Amsterdam, 31 maart 1959.