Pierre H. Dubois
Een vorm van leven
Het optreden van Forum – en ik bedoel nu van het ‘front’ Ter Braak-Du Perron – heeft voor de Nederlandse literatuur een betekenis gehad die niet minder dan revolutionair is geweest, naar mijn mening méér dan het optreden van de tachtigers vóór en dat van de vijftigers ná hen, en dat wil allicht niet zeggen dat de literatuur van de tachtigers of de vijftigers op zichzelf van minder waarde behoeft te zijn. Het betekent wél dat het schrijven voor Ter Braak en Du Perron een functie was, die niets te maken had met ‘het maken van mooie dingen’ enerzijds, of anderszijds het ‘bezig zijn met edele dingen’: de twee pernicieuze verleidingen die de Nederlandse literatuur altijd hebben gekenmerkt, namelijk de esthetiek en de ethiek, ongeacht of deze nu het masker draagt van de religie of van iets anders.
Du Perron en Ter Braak zijn de twee schrijvers geweest die het schrijven bewust hebben beschouwd als een vorm van leven, dus niet: leven als een vorm van schrijven of schrijven als een vorm van bidden of verheven-diepzinnig-of-deugdzaam-zijn, niet als de toepassing van een idee, een illusie, een ideaal, maar de directe expressie van een concreet bestaan in de werkelijkheid. Schrijven was in hun ogen geen bezigheid, maar een bepaalde individueel-noodzakelijke (en ook noodzakelijk individuele) wijze van zich verhouden tot de wereld, tot het ik en de ander; niet allereerst iets doen, maar iets zijn. Daarom noemde ik het een vorm van leven.
Het spreekt vanzelf dat voor ieder denkend wezen leven een individueel noodzakelijke wijze is van zich verhouden tot de wereld, maar dat impliceert niet dat schrijven die vorm is. Het opmerkelijke in de verschijning van Ter Braak en Du Perron is, dat voor hen die vorm van leven schrij-
ven wás en dat zij daardoor per definitie het onderscheid belichaamden met degenen voor wie schrijven niet op deze onontkoombare manier met leven kan worden geïdentificeerd. Dat onderscheid bepaalt onmiddellijk zowel de ernst waarmee zij schreven als het ‘gebrek aan ernst’, waarmee zij de literatuur konden benaderen die zich als een vorm van bidden-verheven-diepzinnig-enz.-zijn, anders gezegd: als de toepassing van iets, manifesteerde. Het grappige en tegelijk paradoxale is dat deze schrijvers door het literaire establishment van hun tijd beoordeeld werden als elitair, al bestond die term op dat moment nog niet, en dat de elite die zij voorstonden in feite het tegendeel was van elitair; typerend voorbeeld van de onvermijdelijkheid van misverstanden.
Hoe onvermijdelijk heeft de geschiedenis aardig geïllustreerd. Bij hun leven werden zij gevreesd, verafschuwd, ontkend, althans door het genoemde establishment. Hun boeken werden niet of nauwelijks gelezen, vaak met rancuneuze minachting van de hand gewezen. Vrijwel onmiddellijk na hun dood, die een bewijs was van hun soort ernst (ook al heeft Du Perron de zijne niet zelf gekozen), veranderde die houding; in het perspectief van de tijd (en de dood) werd hun waarde – en impliciet de betekenis van hun vorm van leven – zelfs voor menigeen die afwijzend tegenover hen had gestaan, gemakkelijker herkenbaar en, nu zij ‘historie’ waren geworden, uiteraard ook gemakkelijker aanvaardbaar. Zonder dit ‘verschil’ zou de situatie stellig anders zijn geweest.
Toen in 1962 de uitgave van de correspondentie tussen Ter Braak en Du Perron begon te verschijnen, werd deze als ‘belangrijk’ begroet. Terecht natuurlijk, maar een voortzetting van het misverstand. Want belangrijk was die uitgave in de allereerste plaats voor degenen voor wie het werk en het schrijverschap van Ter Braak en Du Perron dat altijd waren gewéést; voor hen werd in deze briefwisseling de stem, het contact dat in hun werk ligt gefixeerd, met de dimensie van een postuum ‘leven’ uitgebreid. Er komt uit deze brieven geen andere Ter Braak, geen andere Du Perron te voorschijn dan die wij kenden of konden kennen. Maar de betrokkenheid waarop al hun werk (en speciaal dat van Du Perron) altijd reeds een beroep deed, kreeg er een nieuwe basis van herkenning bij. Dat impliceert dat deze brieven vóór alles een aanvulling zijn op het werk en
de daarin gegeven persoonlijkheid van de beide correspondenten. In die zin is hun betekenis niet dezelfde als die van de brieven van bijvoorbeeld Multatuli. De briefwisseling van ‘de man van Lebak’ verving zijn werk, werd geschreven in de plaats van en is dus ook zijn werk zelf. De brieven van Ter Braak en Du Perron behoren bij hun werk en zijn van belang voor de kennis en het begrip van hun persoonlijkheid en hun schrijverschap als vorm van leven.
Daarmee is in grote lijnen al aangegeven door wie hun brieven van belang kunnen worden gevonden en door wie niet. In elk geval niet door wie van het werk van deze schrijvers niet houden; niet door wie hun betekenis voor de emancipatie van het Nederlandse schrijverschap niet zien of ontkennen; niet door wie niet in staat is tot het begrip of de interpretatie van persoonlijke aanvallen of discussies, zonder daarbij noodzakelijk een beroep te moeten doen op het ‘sub specie aeternitatis’, waarbij uiteraard alles tot volstrekte onbelangrijkheid kan worden gereduceerd. De opvatting van het schrijverschap die zich ook in de brieven manifesteert, bepaalt niet de specifieke epistolaire kwaliteit ervan. De brieven van Mme de Sévigné, van Diderot, van Belle van Zuylen, van Multatuli, zijn, bij alle verschil in persoonlijkheid, overtuigend voor het epistolair talent. Dit lijkt mij bij Du Perron sterker dan bij Ter Braak, de briefwisseling tussen hen beiden toont dat m.i. ook, waarmee natuurlijk niet gezegd wil zijn dat de brieven van Ter Braak minder interessant zijn; dat is per se niet het geval. Het karakter van die correspondentie geeft er een andere waarde aan waarbij dit verschil er niet toe doet: het belang is hier de confrontatie van twee persoonlijkheden. Het is boeiend om te zien hoe twee schrijvers, twee persoonlijkheden, die op gelijke wijze over het schrijven denken, voor wie dit een gelijkaardige functie vervult, hun overeenkomsten nodig hebben om hun verschillen te ontdekken en met dat uitgangspunt hun persoonlijkheid zo consequent mogelijk te realiseren. Op die manier geven hun brieven ons een veranderend beeld van deze auteurs. Zij evolueren onder onze blik.
Een van de dingen die in deze correspondentie op konden vallen, is het feit dat voor Ter Braak Du Perron, behalve de vriend, een zeker ‘ideaal’
vertegenwoordigde. Hij ‘idealiseerde’ hem zeker niet, maar voelde in hem – en stellig niet ten onrechte – een zelfstandigheid en een zelfbewustzijn, een complete persoonlijkheid die niet door de intelligentie alléén werd bepaald, maar door een innerlijke vrijheid die hij (Ter Braak) zich bijna lichamelijk veroveren moest op zijn afkomst, zijn Hollanderschap, op ‘Domineesland’.
Du Perron had veel minder te veroveren. Hij is vanaf het begin, en zeker mede ook door zíjn afkomst, veel vrijer en onafhankelijker geweest, tegenover de Hollander niet alleen de Indischman, maar – ondanks al zijn (geheel andersoortig) provincialisme – óók veel meer de Europeaan. Die geaardheid predisponeerde hem, sterker ongetwijfeld dan Ter Braak, gegeven zijn temperament en behoefte aan directe reactie, als epistolair talent. Zijn brieven hebben dezelfde toon, dezelfde inzet als zijn werk en het is waarschijnlijk geen toeval dat binnen dat werk de notitie, het cahier, het dagboek- en blocnote-klein-formaat-achtige een belangrijke vorm is. N.a.v. de briefwisseling Vosmaer-Kloos schreef hij in 1940: ‘in de minder opgesmukte, minder literaire mens van de correspondentie, zelfs wanneer die correspondentie (zoals hier) bijna uitsluitend over literatuur gaat, vindt men toch altijd wezenlijke trekken onthuld, die in de literaire productie vermomd zijn, vernobeld of geheel verborgen’. Hoe weinig er in de literaire productie van Du Perron vermomd mag zijn, het rechtvaardigt speciaal bij hem een brieven-uitgave, los van het literair-historisch en -documentair karakter ervan.
Ik kan over die brieven zelf op dit moment nog maar zeer ten dele een mening hebben. Behalve wat hier en daar werd gepubliceerd, naast de brieven aan Ter Braak, ken ik alleen de brieven aan Jan van Nijlen, aan Carel Willink (waaruit ikzelf fragmenten kon publiceren) en een klein aantal brieven en briefkaarten aan mijzelf. Uit die brieven, die stellig niet tot de belangrijkste behoren, spreekt een persoonlijkheid die niet anders was dan in zijn werk, maar buigzamer, soepeler, van een hartverwarmende spontaneïteit, die voelbaar maakt hoe zijn vermogen tot sympathie de keerzijde vormde van zijn gevreesde agressiviteit. Persoonlijk heb ik dat in het te korte contact met hem ondergaan als zo reëel en zo fundamenteel, dat het mijn idee van literatuur in sterke mate heeft meebepaald.
In dit verband lees ik met meer dan gewone belangstelling enkele opmerkingen die een der redacteuren van de brieven-uitgave van Du Perron, Jaap Goedegebuure gemaakt heeft in Tirade (januari 1977, afl. 221, blz. 6-15). Hij zegt daar o.m.: ‘Ondanks zijn weerzin tegen would-be artistiekerigheid had Du Perron, waarschijnlijk onbewust, altijd nog het idee van de schrijver als uitzonderlijk persoon, wat niet verwonderlijk is bij de romanticus die hij was. Mede daarop is het credo van de vent boven de vorm gefundeerd’. Bij het lezen van zo’n zin heb ik toch het gevoel dat hier een paar misverstanden dreigen.
In de eerste plaats lijkt het mij dat, als men ervan uitgaat dat Du Perron een romanticus was (en ik laat nu maar in het midden dat er heel wat soorten romantici zijn), men hem vanuit die romantische geaardheid moet begrijpen en dus ook lezen. Dat wil dan ook zeggen dat men zijn voor- en afkeuren moet interpreteren niét als algemeengeldende waardebepalingen, maar als verhoudingen. In dat perspectief wordt de ‘idee van de schrijver als uitzonderlijk persoon’ een optiek die zonder de minste twijfel (ik voor mij twijfel daar althans geen ogenblik aan) niets van doen heeft met de heroïsch-romantische opvattingen van sommige negentiende-eeuwers. Ik denk ook dat het, voorzover juist, minder ‘onbewust’ dan instinctief is geweest en dat met name de bewustheid van dit instinct een kapitaal element vormde van de vrijheid en onafhankelijkheid van zijn geestelijke houding, van wat Du Perron onder persoonlijkheid verstond. Mede daarom geloof ik verder dan ook dat het ‘credo van de vent boven de vorm’ in de practijk (en ook in het theoretiserend bewustzijn) veel minder lapidair was dan de formule die zij, Ter Braak en Du Perron, trouwens niet zelf zó hebben bedacht. Aldus geformuleerd immers lijkt het alsof ‘vent’ en ‘vorm’ twee duidelijk gescheiden, niet aan elkaar te relateren begrippen zijn. Niet alleen is dat niet zo, het was ook voor hén niet het geval, zoals o.m. hun correspondentie aantoont.
Het is ongetwijfeld waar dat een mens nooit geheel te kennen is, zoals Goedegebuure stelt. Maar als Du Perron in een brief aan Jan Engelman zegt dat hij beter bemerkt wat een wezen is in dertig bladzijden proza dan in vele bundels poëzie, dan geeft dat allereerst nog niet noodzakelijk zijn depreciatie voor de poëzie te kennen (dichters van wie de persoonlijkheid
zich ‘volledig’ in poëzie uit zijn zeldzaam), maar bovendien is het ook een zeer relativerende constatering.
Ik stel mij niettemin voor dat de duizenden brieven van Du Perron die nu verschijnen dan weliswaar niet ‘zijn wezen geheel’ zullen uitdrukken, maar daarvan toch voor de goede lezer wel veel méér dan bij tal van andere schrijvers het geval is. Als ik er, met Jaap Goedegebuure, van uitga dat een mens nooit geheel te kennen is, dan is dat niet omdat hij zich niet ‘volledig’ in zijn werk en zijn brieven heeft uitgedrukt, maar omdat schrijven een paradoxale bezigheid is in de mate waarin de totale kenbaarheid als een onmogelijkheid moet worden beschouwd. En dan blijft het feit desondanks bestaan van de hérkenbaarheid, een begrip dat op intuïtie en innerlijke verwantschap berust, maar gevoed wordt door het schrijverschap dat direct, open, ‘vrij’ reageert, waarbij de menselijke contingenties vanzelfsprekend zijn inbegrepen.
Of men vat kan krijgen op iemand als Du Perron hangt er natuurlijk inderdaad van af wat men in zijn brieven zoekt. Maar een prealabele vraag is in hoeverre men door zijn werk al vat op hem (of liever: hij op ons) heeft gekregen, alvorens te kunnen ondervinden hoe het daaruit ontstane beeld door de brieven wordt gecorrigeerd, aangevuld, genuanceerd, bevestigd. Dit laatste is ongetwijfeld het geval bij hen die affiniteit met de persoonlijkheid van Du Perron hebben.
Het uitgeven van brieven is op zichzelf uiteraard een delikate aangelegenheid, zoveel te meer waar het tijdgenoten betreft. Een delikate aangelegenheid allereerst omdat men vrijwel altijd genoodzaakt is uit te gaan van de verkeerde lezers, d.w.z. van iets waarvan men nu juist per definitie niet zou moeten uitgaan. Er zijn immers altijd mensen die zulke publikaties onbehoorlijk vinden. De publikatie van een afzonderlijke brief of reeks van brieven kan dat natuurlijk zijn, en daar bestaan dan ook beschermende spelregels voor. Maar wanneer het gaat om het totale beeld van een figuur, dienen zijn brieven ook als facetten daarvan te worden gelezen. De felle uithalen, veroordelingen, uiterst subjectieve appreciaties enz., die men bij Du Perron elk ogenblik kan tegenkomen, zijn alleen bij verkeerd lezen te beschouwen als ‘oordeelvellingen’; in werkelijkheid gaat het niet om een oordeel of een appreciatie als aspect van het voorwerp daarvan,
maar als een aspect van degene die het uitspreekt; en alweer, ook dán is het verloop van een persoonlijkheidsgroei of -evolutie, waarin – zeker in het geval van de toch nog jonggestorven Du Perron – niets als ‘definitief’ kan worden geacht. Wie niet van die relativeringen uitgaat, zal met soortgelijke publikaties wel nooit vrede kunnen hebben.
Uit eigen ervaring puttend – mijn betrokkenheid bij de voorbereiding van de Verzamelde Werken en Brieven van Belle van Zuylen/Isabelle de Charrière – is het opmerkelijk dat lang na haar dood, met name nog ten tijde van de publikatie door haar biograaf Philippe Godet van haar brieven aan Constant d’Hermenches, deze uitgave als ongepast werd beschouwd en dat zelfs nog onlangs een biograaf van Godet dit betreurde, omdat Belle bij herhaling aan d’Hermenches haar brieven teruggevraagd heeft zonder dat hij aan dit verzoek voldeed (waardoor ze in elk geval bewaard bleven), en omdat d’Hermenches, de libertijn, zo’n onbetrouwbare louche figuur was, aan wie Belle zich nooit zo open en schaamteloos-onbevangen had mogen blootgeven. Dit aan de openbaarheid prijsgeven was derhalve indecent.
Dit ‘ethische’ oordeel is er in alle opzichten naast. In de eerste plaats zag Belle van d’Hermenches volkomen andere facetten dan zijn reputatie; zij is daar zeer expliciet over en zou er anders nooit aan zijn begonnen met hem zulk een epistolair contact te onderhouden. In de tweede plaats blijkt, nu wij aanzienlijk meer van d’Hermenches afweten, dat hij zonder twijfel een veel subtieler en wijzer man is geweest, libertijn weliswaar, en daarin niet verschillend van zijn tijd, maar dat zijn reputatie door onbegrip, jaloezie en afgunst sterk negatief gekleurd is. In de derde plaats heeft hij Belle altijd onomwonden meegedeeld dat hij haar brieven zulke prachtige epistolaire dokumenten vond dat ze voor het nageslacht bewaard dienden te blijven en dat hij ze met alle zorg zou omringen; hetgeen hij deed. In de vierde plaats is het allerminst zeker, zelfs misschien onwaarschijnlijk, dat Belle haar brieven zou hebben vernietigd, als zij ze terugontvangen had; zij was alleen bezorgd dat ze in verkeerde handen konden vallen. En tenslotte heeft zij, op haar beurt, de brieven van d’Hermenches bewaard, inderdaad waardevolle epistolaire literatuur van een man met stijl, maar voor haar niet veel minder onthullend dan haar eigen brieven.
Ik geef dit voorbeeld om te laten zien hoe het oordeel over een dergelijke uitgave vaak op uiterst discutabele gronden berust, hoezeer die ook te goeder trouw mogen zijn, al zijn ze dat lang niet altijd. Dat dit voor contemporaine brieven in nog veel sterkere mate geldt, behoeft geen nadere verklaring. Ik weet, dit schrijvend, nog niet hoe de redactie te werk is gegaan met betrekking tot eventuele coupures en welke normen zij daarbij heeft aangelegd. Ik kan slechts hopen dat zij is uitgegaan van de goede lezer. Iemand als Du Perron mag op niet minder dan dit aanspraak maken.