[p. 382]
Cees van Hoore
Drie gedichten
Basso continuo
Wind tégen over het jaagpad.
Langs Altijd wat en Eindelijk
en Denk aan onze kinderen.
Kiezels springen op onder je band.
Banjo-akkoord met bliksemsnelle hand.
Schijn natuurlijk, want
cello’s waar trage rouwmuziek uit wordt gesleept
dié horen bij dit land.
[p. 383]
Bad- en zweminrichting ‘de regentes’
De badknecht had een oor
waar nog een North State
achter paste.
Hij hielp de tijd voort
op een klok
die niet echt liep
verbood
als ooit zijn club verloor
een naar het matglas opgalmende aria.
Weer in dat broeierige hokje.
Je vangt in tegels soms een glimp op
van jezelf, ontdekt
sporen van roest. Een nutteloze plug.
Met ribbelige vingers
wrik je hem eruit.
Schuim daalt langs haar rug.
Je volgt haar hand, de welving
van haar buik.
Vlug naderend geklos.
Dat godzijdank voorbijgaat.
Het kletteren van hengsels
later. Nog hoor je wel
in zinken emmers
het snel stijgen van water.
[p. 384]
Zomeravond
Beneden rinkelen weer messen. Don’t fence me in
galmt onverkankerd nog haar tweede stem.
Buiten gekibbel. Wie er dood is. Dan stil.
De moordenaartjes vroeg naar bed.
Met bonzend hart boven Noord-Brabant.
Twaalf treden en dan zijn ze bij je.
Blije nudisten, volleyballend op een strand.
Jij steeds gejaagder prevelend:
Oss exportslachterijen.