[p. 653]
Cees Sanders
Het verbeelde huis
voor M.-J. Heeren
+ Trots op zijn metselwerk en kozijnen
staat het huis in de zomer te koop
door vreemde bewoners uitgebaat
(welke winst brengt het mij op?).
Met de sleutel van volwassenheid
open ik het huis:
omkijken wil ik naar kamers
die zich mij nog herinneren
of is het reeds lang verjaard?
Maar trein en taxi wisten niet
de weg naar hier, naar mijn jeugd
heb ik dag en nacht moeten lopen,
haar deuren staan open naar mij,
het opgaande hout van de trap
stapelt het praten in mijn hoofd
+ als de woorden van mijn 7 zusters
die voor haar slaap vaak turfden
wie het oudst, het rijkst aan zinnen,
ik legde steels mijn oor op de muur
om de toekenning van de vrouwenprijs.
Toch, buiten waarop de ramen keken
fietste de liefde maar niet voorbij
wel op het plein waar bleke jongens
aan het eerste bier proefden en zij,
[p. 654]
zij limonade en thee in hun schaduw.
Wat fietsten zij ijl naar het strand,
ik mocht stil mee, straten en parken
applaudiseerden voor hen bouwde ik
een koele tuin
een kasteel om eeuwigdurend behoud.
Hier werd mijn zusters ijs aangereikt
speelden zij met het brekende zeewit,
lauwe gazeuse dronken zij en riepen mij
vooral niet op de zandbank te klimmen,
ik wilde me in haar zeeschuim wassen:
mij sloten zij de deur naar deze zomer.
Een tintel leerde me haar verwachting
in de gazeuse die mijn tong besuikerde.
Thuis renden zij naar de meidenkamer
naar welk dagboek mij verzweeg,
+ niet mijn vader: hij streelde
het wit van het Agfa-papier als
de nylonkousen in zijn fabriek
die vrouwen het prestige
beleenden waarmee hij ze verfde, zo
liep hij met haar verzoeking op,
ook in zijn donkere kamer want
uit het zwarte chemische fotobad
dwarrelden 7 bruiden naar het licht
in het bruin van zijn nicotinevinger.
Als een pauw zijn veren spreidde hij
zijn handen open, rekende mij voor
al haar deugden, ik werd klein.
Toen stond hij het straatlicht toe
wat de keuken in zomerrumoer zette,
moeder mengde limonade, en ik,
ik nam mijn vaders foto en maakte
zijn beeld aan de waslijn vast.
[p. 655]
Van zijn tuin kroop ik, zusterkind,
de ladder naar mijn schuilplaats op:
+ het behang heeft mijn schrift bewaard
maar het bureau en de kast met boeken,
initiatie voor ieders koninkrijk,
maken bij niemand hun opwachting
(vreemden hebben ze uitgeschud).
Zo’n woestijn van domheid slaat
het bloed uit mijn hart, hièr
heb ik vrijmakende regels gelezen
nieuwe regels aaneengeschreven
en slapend tussen geblauwde lakens
droomde ik er van mijn buurmeisje
na eerst op straat met krijt
mijn goudlanderijen getrokken
vijanden uit mijn rijk verbannen.
Men heeft zelfs het gordijn dat
me ‘s nachts omsloot vervreemd:
strakker wijst het zomerlicht
op de lijkkleur van mijn kamer.
Ik laat mijn koffer gesloten,
het is niet mis te verstaan
het huis sta ik niet meer aan,
geen thuisreis of koele tuin
geen prestige verheft mij
hier is alles verbeeld.