[Tirade maart & april 1987]
Ineke Bulte
De stamboom van Aart en het hogere gelijk van Kees
De relatie tussen Aart, de opgroeiende hoofdpersoon van Alberts’ roman De bomen, en zijn bos is voor de critici altijd wat onduidelijk geweest; ze zou één van de vele open plekken in Alberts’ werk zijn. Dat de recensenten er in 1953, bij het verschijnen van De bomen, niet uitkwamen, kan samenhangen met het feit dat Alberts’ kale schrijfwijze, het ‘achter de woorden schrijven’1. dat veel aan de interpretatie van de lezer overlaat, nog ongewoon was, en vooral met het feit dat de corresponderende leeswijze, die de betekenis van de delen afleest uit het geheel, en die van het geheel uit de delen, nog niet ingeburgerd was – wat overigens eigenlijk heel gek is.
Het signaleren van open plekken is echter de topos bij uitstek geworden in de Albertsreceptie,2. meestal, merkwaardig genoeg, aanleiding tot evaluatie eerder dan tot interpretatie. Toch bestaan lege plekken strikt genomen niet, althans niet in een literaire tekst waarin precies datgene staat wat noodzakelijk en voldoende is voor de constructie van zijn betekenis – nooit dus in wat we, sinds de autonomie-opvatting, een goede literaire tekst vinden. In een goede literaire tekst immers wordt wat er niet staat nauwkeurig bepaald door wat er wel staat. Vorm èn inhoud van de lege plek zijn dus bekend, en dus is er geen lege plek. Of, om ditzelfde met andermans woorden te zeggen: ‘Hoe kun je van verzwijgen of weglaten spreken als datgene waar het Alberts om gaat hoe dan ook tot uitdrukking komt?’.3.
Open plekken bestaan dus niet in het wèrk; ze bestaan alleen in de interpretatie, en bewijzen dat deze nog niet rond is. Signalen voor open plekken in de interpretatie zijn: 1) de criticus wijst expliciet één of meer open plekken in het werk aan, of acht een en ander te weinig uitgewerkt; 2) de criticus vindt bepaalde delen van het werk te véél uitgewerkt; 3) de criticus interpreteert iets verkeerd, naar het oordeel van zijn lezer. In alle
drie de gevallen weet de lezer van de kritiek dat de criticus iets niet dóór heeft – tenzij natuurlijk ook zijns inziens de interpretatie van het besproken boek niet rond te krijgen is.
In de dag- en weekbladcommunicatie zal de lezer de criticus die hij vertrouwt in het algemeen zonder controle in diens analyse en oordeel volgen, zeker als de interpretatie het besproken boek interessant maakt, en het oordeel positief is. Maar voor een wetenschappelijk lezer is er iets aan de hand, als een van huis uit close-reading criticus zowel open plekken als uitweidingen signaleert in een bij uitstek sober geschreven boek, en toch positief oordeelt. Dit is het geval bij Kees Fens, die veel over Alberts en De bomen heeft geschreven.
Voor Fens is de relatie tussen Aart en de bomen kennelijk juist niet zo problematisch, al is het moeilijk samen te vatten hoe hij haar invult. Het duidelijkst waarschijnlijk is hij er over in een prachtig stuk dat niet over Alberts handelt, maar waarin hij zijn eigen relatie tot het bos beschrijft, en Aart ‘een geestgelijke’ noemt.4. In andere stukken5. zegt hij:
‘Het bos met als bewoners de bomen is in de roman de wereld van de jongen Aart, het is ook de wereld waarin hij wil verdwijnen, onzichtbaar worden, ver van de mensen zijn, want die blijven vreemdelingen’.
en:
‘het leven van Aart is het geheim tussen hem en de bomen. En het einde van de roman (…) suggereert, dat hij zijn kroondomein (d.i. het bos, ib), waar hij heerst en door geestgelijken gediend wordt – nooit meer zal verlaten’.
In zijn meest recente publikatie over De bomen wijst Fens als de grootste open plekken de persoonlijkheid van Aart aan, en het open einde: hoe zal het verder met hem gaan? Ook ditmaal heeft hij wat moeite met de uitweidingen waar hij al eerder op wees, met de funktie van het middendeel, van de figuren Barre en Budde, en van de grote hoeveelheden kennissen en familieleden.6. Hij betreurt dit, want ‘De bomen wordt dan even een
gewone roman’,7. en dat is het niet, al lijkt het boek ‘als een mooie ouderwetse familiegeschiedenis te beginnen’.7.
Ik denk dat we van Aarts persoonlijkheid precies genoeg weten; dat geheel bekend is hoe het verder met hem zal gaan, en dat De bomen tòch een – zij het wat ongewone – familiegeschiedenis is. Het zijn precies de uitweidingen en de vele personages die dit meedelen; het is de persoonlijkheid die dit bevestigt, en alles ligt besloten in de titel (De bomen en niet Het bos) en in Aarts familienaam, Duclos. Aart zal inderdaad als boom opgaan in het bos, maar dan figuurlijk; inderdaad zal hij ver blijven van vreemdelingen – maar niet van de mensen in het algemeen. Inderdaad zal hij zijn kroondomein nooit meer verlaten, maar zijn kroondomein is niet het bos: het is zijn huis en erf, zijn erfgoed.
De bomen bestaat uit zes hoofdstukken, waarvan alleen het eerste een titel heeft (of is dit schijn? Het heet ‘De bomen’). In de eerste twee hoofdstukken is het herfst 1917; Aartje is zes jaar oud en gaat naar de eerste klas van de lagere school. In hoofdstuk drie is het half mei 1918 en wordt hij zeven. In het vierde hoofdstuk is het half oktober 1922; Aart is elf en zit in de zesde klas. Het vijfde hoofdstuk speelt in de zomer; Aart zit in de vierde klas van de hbs. Het laatste hoofdstuk speelt in augustus en september 1930; Aart is negentien en gaat rechten studeren.
Fens ziet een driedeling in de zes hoofdstukken: de eerste drie vormen deel één, het laatste vormt deel drie. Deel één en drie ‘zijn duidelijk elkaars vervolg, misschien kun je zelfs zeggen: elkaars gelijke’, namelijk ‘de aankomst in het nieuwe huis’ en ‘de definitieve aankomst’.6. Het middendeel is ‘een wat druk familieverhaal’, waarin Aart nagenoeg afwezig is (hetgeen zijn bizonderheid zou benadrukken), maar waarin hij gespiegeld wordt in zijn ‘geestgenoot’ Barre, die Fens al in 1976 ‘een verkeerd gegroeide Aart op latere leeftijd’ vond.
De driedeling, om niet te zeggen het drieluikkarakter, is onmiskenbaar, maar de hoofdstukken zijn er niet voor niets: in ieder van hen wordt een nieuwe fase in Aarts ontwikkeling ingeluid, en het voorlopig slot daarvan, dat een nieuw begin vormt, wordt in de laatste bladzijden beschreven. Deel drie volgt op deel twee, dat een vervolg is van deel één. Één en drie
zijn elkaars vervolg en gelijke zoals eikel en eik elkaars vervolg en gelijke zijn: zij zijn in elkaar besloten en vormen kiem en ontplooiing van een gegeven patroon. Aart ontvouwt zich tot de stamhouder die hij is.
Aartje is een zwijgzaam, maar zeer gedecideerd jongetje, dat zijn wensen formuleert en er op toe ziet dat ze in vervulling gaan. Hij is nog maar klein, maar lijdt daar in het geheel niet onder: zijn grote voorbeeld is ‘het slingerjongetje’, een contaminatie of combinatie van Klein Duimpje en David, die beiden, hoewel klein (of zelfs dank zij hun geringe omvang), reuzen de baas zijn, als het er om gaat de eigen clan te verdedigen waar deze wezenlijk in zijn voortbestaan wordt bedreigd.
De eerste fase in Aarts ontwikkeling tot stamhouder (hoofdstuk 1 en 2) is de aankomst in het nieuwe huis, dat, hoewel kennelijk nieuw gebouwd, de allure blijkt te bezitten van een oud familielandgoed. Aart verkent huis, tuin en omgeving, leert het verschil tussen een boom en een bos (één boom is geen bos), tussen het bos en het echte bos (een klein bos is geen bos) en werpt zich terstond op als huiseigenaar in spe: ‘Moeder, mag ik het (tuin)-huisje hebben?’. Zijn huiselijke aanleg blijkt direct. ‘Je stoeltje staat al bij de haard’ roept zijn zus Fientje op de eerste dag; Aart zet de theemuts op zijn hoofd, laat zich voorlezen en voelt zich behaaglijk, zeker als zijn moeder binnenkomt met thee op een lichtje, juist als het benarde Klein Duimpje vanuit zijn boom in het nachtelijke bos een lichtje ziet schemeren. ‘Hij klom den boom uit en toen hij weer beneden was, zag hij niets meer’ vertelt Perrault, maar Aarts moeder zegt: ‘We mogen zo langzamerhand wel een lichtje maken’ en steekt het licht op.
Van Fientje leert Aartje dat er niemand in het bos woont, behalve misschien kabouters; zelf poneert hij dat juist reuzen in het bos huizen, omdat dat net als een reus hoger is dan een huis, en dat de bomen familie zijn van de reuzen, omdat ook zij in het bos wonen. Wie in hetzelfde huis woont, is familie, weet hij. Daarom is het niet zo gek dat hij zijn oom Matthias, een alleenstaande broer van zijn moeder die vaak voor de gezelligheid langskomt, vraagt of hij een boom (en geen reus, immers: ‘Maar u bent geen reus’) zou willen zijn, want dan kon hij ergens wonen waar hij thuis zou zijn.
De tweede fase van Aarts ontwikkeling wordt ingeluid met zijn mededeling dat hij een boom is. Hij zegt dit tegen Fientje, als hij achter een boom in het kleine bos staat – niet als een kabouter dus (optiek Fientje), maar als een reus in wording. Hoewel ze Aart net op een omgehakte boom heeft neergepoot zegt Fientje ‘Bomen blijven staan tot ze omvallen’.
Aarts standvastigheid als boom wordt direct op de proef gesteld in de confrontatie met zijn neven en nichtjes, op zijn zevende (!) verjaardag. Bij het eerste spelletje wil hij in het midden van de kring kinderen, en blijft daar stokstijf staan als de kring wegloopt. Dit blijkt echter niet de bedoeling te zijn. Als ze overgaan naar verstoppertje spelen trekt Aart zich terug in zijn tuinhuisje en verroert zich niet, maar wederom blijkt dat niet de bedoeling, al roept men: blijft zitten waar je zit en verroer je niet. Buitenkomend beziet Aart de kring vanuit zijn hoge positie op de bovenste tree van het trapje van het tuinhuisje: ‘de kinderen stonden allemaal naar hem te kijken’. Bij het derde spelletje, touwtrekken, blijkt zijn standvastigheid wèl de bedoeling. Bij de verdediging van ‘zijn’ terrein tegen de ‘vreemde kinderen’ wordt hem door oom Matthias terstond de verantwoordelijkheid toegeschoven, en Aart staat als een huis. ‘Die jongen staat als een boom’ zegt oom Matthias, noemt hem de overwinnaar en plaatst hem in de huiskamer boven op een kast, zodat Aart wederom het familiale bedrijf vanuit de hoogte kan gadeslaan. ‘Hij vond zichzelf toch wel echt jarig’.
‘s Nachts droomt hij dat hij in het bos is. Er is een pad en een lichtje in de verte. Als hij het pad afloopt, wordt hij wakker op de trap ‘en zijn moeder was naast hem’.
Over deze droom vertelt hij de volgende dag drie niet geheel gelijke verhalen. Tegen zijn moeder zegt hij, dat hij in het bos is geweest, en dat de bomen heel vriendelijk tegen hem waren. Tegen het dienstmeisje Marie zegt hij dat de bomen niet in het bos, maar bij hem waren, en dat ze het koud hadden en liever in het bos waren. Tegen haar vader, de pachter Albert, zegt hij dat hij in het bos is geweest, dat de lichtjes uitgingen en dat hij helemaal verdwaald was. En ook, dat de bomen het niet koud hebben in het bos.
Klein Duimpje speelt hier nog duchtig mee, maar als afschrikwekkend heeft Aart de droom kennelijk niet ervaren, want met zijn gewone doortastendheid organiseert hij direct de volgende dag een bezoek aan het –
verboden – grote bos: de bomen ‘hebben gezegd, dat ik altijd bij hen mocht komen’. Door listig met Marie mee te gaan naar haar huis, dat halverwege het grote bos staat, om te spelen met zijn schoolkameraadje, haar zus Mientje, die hij afwezig weet, en vervolgens hun vader Albert op te zoeken die werkt op het land dat vlak bij het bos ligt, gaat hij voor het eerst alleen het bos in, dicht bij de rand blijvend. De bomen bevestigen dat zij het waren, vannacht.
‘Ik zou wel een huis willen hebben midden in het bos’ zegt Aart tegen Albert (en ontdekt bij die gelegenheid dat Alberts huis en land niet van Albert, maar van zijn (= Aarts) moeder zijn). In het volgende hoofdstuk zorgt hij dat ook deze wens in vervulling gaat, en bouwt hij zelf zijn huis in het bos, jaren later. Deze derde fase in zijn ontwikkeling wordt aangekondigd door meneer Barre, de onderwijzer die Aart in de zesde klas van de lagere school krijgt. Meneer Barre is net als oom Matthias alleenstaand en alleen, zoekend naar huiselijkheid en gezelligheid, er naar hunkerend erbij te horen. Net als oom Matthias ziet meneer Barre direct dat Aart staat als een boom; niet een klein jongetje ziet hij, maar ‘mijn waarde heer’, een aanspreekvorm die hij, naar later blijkt, te pas en te onpas gebruikt. Maar ditmaal meende hij het, want hij maakt Aart bij de kennismaking kasteelheer en doopt hem Aart van Aardenburg (niet naar de plaats in Zeeland, maar naar ‘burcht van aarde’), hoewel Aart heeft meegedeeld Duclos te heten. Op instigatie van Barre bouwt Aart zijn Aardenburg, en wel op een open plek in het bos. Het is naar zijn zin. ‘Hij zag de bomen om Aardenburg staan en niemand anders’.
Barre, bij toeval door Aarts moeder op de thee genood hoewel niet van thee voorzien, blijft op uitnodiging van Fientje eten, en maakt zo het gezinsleven van dichtbij, d.w.z. van heel veraf mee. Aart realiseert zich die avond dat nog nooit iemand de bomen in het grote bos klein heeft gezien. Bij het aansluitende bosbezoek projecteert Barre eigenschappen in de bomen die hij zelf ontbeert, maar die Aart wèl bezit: ‘Maar die verdomde bomen blijven rustig staan. Die verdomde bomen laten zich nergens door van streek brengen. Die doen wat ze zelf willen’. Ze zijn ‘vervloekt onaandoenlijk’. Een paar dagen later zegt hij over de Duclos en aanverwanten: ‘Aardige mensen (…). Maar niet van hun stuk te brengen. Dat hebben ze
allemaal. Zelfs die kleine jongen (…) Niet van zijn stuk te brengen. Die kleine jongen ook. Nog het meest van allemaal’.
Nadat hij Aardenburg heeft gezien geeft hij Aart een tekening van een open plek in het bos. Omdat we lezen dat Aart deze tekening bekijkt op het moment dat uit de conversatie beneden blijkt dat Barre, die voortdurend afweegt of hij er een beetje bijhoort, voor de familie Duclos een quantité négligeable is, kunnen we interpreteren dat Aart in de tekening Barres open plek in het bos ziet, niet de zijne. Barre tekende een lege plek, geen open. ‘Er was niemand te zien op de open plek. Het was er doodstil’. Als Barre niet het tegendeel is van Aart, dan is hij inderdaad een verkeerd gegroeide Aart, en dat wil zeggen dat zij zijn diepste wens delen: bij een gezin, een familie horen, en niet alleen te staan. Hij slaagt niet (what’s in a name? Barre eenzaamheid en het Engelse barren8.) waar Aart wel zal slagen. Aart weet dat bomen het koud hebben buiten het bos, en hij weet dat oom Matthias en meneer Barre het koud hebben. Zelf is hij een boom, en wil hij een huis midden in het bos – en hij krijgt het. Aart aardt in Aardenburg.
In de volgende fase van zijn ontwikkeling wordt een begin gemaakt met de introductie van zijn complement, de iemand anders die bij Aardenburg hoort. Het in de vorige fase al bij de lezer aangekaarte motief van de voortplanting (het fokken van honden) wordt nu op menselijk niveau onder Aarts aandacht gebracht. Het bos is als vrijplaats een vrijplaats, en Aart verkent dat bijbehorend aspect op de hem eigen onverwonderde laconieke wijze. Fientje is verloofd, Marie getrouwd en zwanger, zijn vrienden fietsen met meisjes. Ook Aart neemt een hem aangeleverd meisje mee naar het bos, niet, zoals zijn vriend Theo zou doen, naar een dikke boom, maar naar een open plek. ‘Waarom wou je hier naar toe?’ vraagt het meisje. ‘Zomaar’ zegt Aart, tegen wie nog niemand heeft gezegd waar het om gaat, en gaat, als het meisje onbevrijd vertrokken is naar de andere open plek, die waar Aardenburg staat. Het is verzakt, ‘maar de bomen zagen er nog net zo uit als vroeger’. Als Fientjes verloofde de volgende zaterdag aan de familie wordt voorgesteld, laten ze hem ook Aardenburg zien. ‘s Avonds moet Aart ‘nog even naar het land’ en staat er rustig te kijken, tegen een boom geleund.
In de volgende fase en het laatste hoofdstuk is hij volop aan het werk op
het land. Hij is van school af en brengt in praktijk niet wat hij daar leerde, maar wat hij van kleins af aan leerde: hij bewerkt het land. De inmiddels echtgenoot geworden, volstrekt ondeskundige maar scherp observerende verloofde van Fientje ziet dat dit werk bij Aart hoort, en dat rechten gaan studeren incongruent is. Aart is zijns inziens een grand-seigneur, die ‘heel natuurlijk en vanzelfsprekend’ aan het hoofd staat van hem horigen, zelf communicerend met een ander gezelschap dan het concrete alledaagse.
Oom Matthias vindt dat Aart rechten moet gaan studeren, want ‘Met rechten kun je alle kanten uit’, en meent, in tegenstelling tot Fientjes echtgenoot, dat het geen verandering voor Aart zal zijn ‘Zo vanuit het bos naar de stad’: ‘Er bestaan geen veranderingen (…) Het is allemaal hetzelfde. Waar je ook bent, het is allemaal hetzelfde’.
Aart denkt hier al spoedig anders over. Hij hoeft niet alle kanten op te kunnen; er is maar één weg die hij wil gaan, en die zal hij ook gaan: als Klein Duimpje vindt hij de weg terug naar huis, hoe ver hij ook wordt weggestuurd. En elders is het wèl anders, anders dan thuis namelijk. Er is in zijn studiestad wel een hospita die overvloedig thee serveert, maar het is niet zoals bij zijn moeder met licht en warmte; hij zet de theemuts op, maar het is niet hetzelfde (‘Gezellig hè, zo’n beetje schemeren, zei de juffrouw. Ja, zei Aart’ en staat op om het licht aan te doen); hij ziet uit op een woud – van schoorstenen, en dat is niet hetzelfde; hij heeft medehuisbewoners, maar het is niet hetzelfde.
Er is Budde, en dat is wel hetzelfde, maar van het verkeerde: Budde is als meneer Barre. Hij erkent Aart, maar heeft hem niets anders te bieden dan drank en cafégezelligheid. Zijn inzicht is echter belangrijk: net als Barre weet Budde waar Aart thuishoort, en geeft hij hem een stoot in de goede richting. Als Aart zegt ‘Ik ga later naar de boerderij’ dan weet Budde dat het waar is, en in zijn dronkemanskoppigheid houdt hij Aart aan zijn woord, door hem herhaaldelijk te vragen of hij nog niet weg is, en of hij nog gaat.
In het café waar de beslissing valt neemt Aart in het studentengezelschap dezelfde excentrische leiderspositie in als op zijn zevende verjaardag. Hij zit niet ‘bij de andere heren’; ‘De anderen kwamen van tijd tot tijd bij hem om een buiging voor hem te maken of om hem een hand te geven’. Als ze gaan zingen over de bomen van het bos, Mina en haar broek, en over water-
chocola staat Aart op, neemt Buddes lijfspreuk ‘Zo is het’ over en gaat terug naar huis, per taxi. Hij verlaat de taxi in het bos ter hoogte van Aardenburg met de woorden ‘Hier woon ik’, en loopt verder het bos in en er door heen. Als hij Alberts, dus zijn moeders, dus zijn eigen land ziet schemeren roept hij tegen de bomen ‘Zo is het’. Op het land aangekomen kijkt hij om en ziet de bomen achter zich staan: ‘Dat was ik’.
Aart gaat terug naar de boerderij, naar Mina en naar de waterchocola: naar huis, naar het land (niet naar het bos!), naar de thee en de huiselijkheid, naar zijn eigen mensen, en wellicht naar Mientje, Alberts dochtertje dat op school naast Aart zat in dezelfde bank van de eerste rij, een ‘ijverig, moedertjesachtig boerenkindje’ dat naar de kweekschool is gegaan, en dat daardoor mogelijk in Aarts ogen even onverbrekelijk verbonden is met de boerderij als er aan ontstegen, opgeklommen naar het niveau van Aarts milieu.
Er is geen reden om aan te nemen dat Aart, die tot dusver al zijn voornemens ten uitvoer bracht, zijn laatst geformuleerde voornemen ‘Ik ga later naar de boerderij’ niet ten uitvoer zal brengen. Er is evenmin reden om aan te nemen dat hij zijn aard van grand-seigneur zal verloochenen. Hij zal het landgoed beheren, bemiddelend tussen eigenaar, pachter en buurtbewoners, zoals hij dit al eerder deed; eerst temidden van hen, later boven hen (Albert noemt hem op de laatste bladzijde al ‘meneer’). Er is al helemaal geen reden om aan te nemen dat hij zijn grote voorbeeld, Klein Duimpje, en zijn grote liefde, de theemuts, zal verzaken: zijn thuis, zijn stoel bij de haard is zijn grote trekpleister.
Alberts is de twintigste-eeuwse poeet van huiselijkheid en familie, ook in het boek dat Fens het andere mooiste van Alberts vindt,6. De honden jagen niet meer, waar het perspectief op dezelfde wijze bij moeder, gezin en familie ligt, en niet bij de immer afwezige vader. Het is in Alberts’ visie niet zo dat een gezin geen vader nodig heeft; het is eerder zo, dat de plaats van de vader zo hecht verankerd is dat diens concrete aanwezigheid nauwelijks nog vereist is. In beide boeken laat zijn afwezigheid ook hierom geen open plek achter omdat zijn functies, zelfs die van liefdesobject van de moeder, gedeeltelijk worden overgenomen door de zoon, die ernstig de verantwoordelijkheid op zich neemt.
Zonder twijfel aardt Aart naar zijn vader, van wie we niets weten, naar zijn grootvader en zelfs naar zijn voorvaderen, met wie hij in contact lijkt te staan. Zijn aard ligt al besloten in zijn naam, de naam van zijn vader: clos betekent ‘afgesloten stuk land’ (inzonderheid ‘wijngaard’, wat hier dus niet van toepassing is, want de druiven zijn bieten en rogge) of ‘erf’. Aart beheert zijn erf en zijn land, dat aan één zijde wordt afgesloten door het grote bos. Hij eigent zich het bos niet toe; dat is kroondomein, onaantastbaar, ook voor de oprukkende nieuwbouw. In het bos wil hij alleen verblijven als er een pad is en lichtjes, en een huis, zodat hij er niet kan verdwalen.
De relatie tussen Aart en het bos is dus niet ruimtelijk en kan daarom enkel metaforisch zijn. Het gaat daarbij niet in de eerste plaats om het bos, maar om de bomen, zoals de titel al zegt. één boom is geen bos; één boom kan geen open plek structureren, maar meerdere bomen vormen, mits zij groot genoeg zijn (het kleine bos werd gekapt) een veilig onderkomen. Aart is een boom, en daarom wil hij in het bos wonen, te midden van de andere bomen die in het bos wonen; hij wil de open plek vullen die voor hem bestemd is, ver van de vreemdelingen maar in de buurt van zijn eigen soort.
Er is niet zo heel veel tegen deze interpretatie in te brengen lijkt me – behalve dat ze De bomen niet zo interessant maakt. Het boek dat Fens las is veel mooier, en alleen al daarom heeft zijn interpretatie méér recht van bestaan. Dat een interpretatie sluit is op zich immers slechts een beperkte verdienste, omdat het bij het lezen van literatuur om méér gaat dan bij het oplossen van cryptogrammen. Een ronde interpretatie is het bewijs dat een leesproces met goed gevolg is afgelopen, maar als het resultaat niets toevoegt aan het boek, geen verder belang of eigen verdienste heeft, dan is het net zo onbelangwekkend als een opgeloste kruiswoordpuzzle.
Een ronde interpretatie kan dan ook nooit een argument zijn voor een positieve evaluatie van het boek; omgekeerd zijn oninpasbare delen evenmin aanleiding het boek negatief te beoordelen. Oversteegen poneerde dit laatste wel in zijn artikelenreeks ‘Analyse en oordeel’ in Merlyn (in 1965), maar ik vind dat eng en zelfs schadelijk gedacht, en acht het dus verheugend dat oud-merlinist Fens hele stukken van De bomen ‘overhoudt’ en het
toch positief beoordeelt. Door de lezer of de lezer van de lezer aangewezen losse stukken van het boek vormen natuurlijk wel een indicatie voor de kwaliteit van de interpretatie; de lezer moet zo lang mogelijk proberen het hele boek te dekken. Maar als dat niet lukt, is de enige consequentie dat dat verklaard moet worden, en niet dat dan òf de interpretatie òf het boek niet goed is. Omgekeerd is een sluitende interpretatie verdacht, als de geproduceerde betekenis kwalitatief achterblijft bij wat anderen er eerder in lazen.
Mijn interpretatie sluit, maar De bomen is dicht gelezen. Het werk biedt geen verlokkende openingen meer – is ons door de bomen het zicht op het bos ontnomen? Verontrustend is bovendien, dat de gangbare karakteristieken van Alberts’ werk als romantisch9. en, naar aanleiding van De vergaderzaal, zelfs existentialistisch-absurdistisch getint, niet alleen interessanter klinken dan ‘huiselijk’ (zelfs met hoofdletter), maar er ook lijnrecht mee in strijd lijken te zijn.
Hoe nu verder? Ik kon mijn interpretatie weerleggen noch accepteren, tot ik opeens zag dat ze slechts één kant van de medaille dekte, en dat Fens juist de keerzijde heeft gezien. Mijn interpretatie is goed, maar niet af; Fens’ interpretatie is beter, maar onvolledig. Fens wees de verkeerde open plekken aan; ik dichtte het ene gat met het andere.
We zeiden eerder dat er reden is, te veronderstellen dat Aart, die in de naam van zijn vader de plaats van zijn vader inneemt, naar zijn vader aardt. De enige open plek in De bomen is de vader, van wie we niets weten – al is ook van deze open plek de structuur bekend. Er is alle reden om te veronderstellen dat Aart in alle opzichten naar zijn vader aardt – en dat wil zeggen dat ‘hoe het verder met hem gaat’ een vervolg heeft, en dat het bos als het andere van het huis weer in zicht komt.
Het belangrijkste kenmerk van de open plek die de vader is, is zijn concrete afwezigheid bij structurele aanwezigheid. De vader is lijfelijk afwezig, maar functioneel niet. Hij heeft zijn exact omschreven eigen plek in de structuur verlaten, zonder dat die plek van vorm verandert, als ware zijn beeld uit de groepsfoto geknipt. Zijn afwezigheid (ver)stoort daarom zijn omgeving niet, want deze hoeft niet van vorm te veranderen nu hij weg is. Zij màg zelfs niet van vorm veranderen, want de plaats van de
vader dient opengehouden te worden; hij moet er naar terug kunnen keren, al is dat uiteindelijk als lege plek.10.
Maar waarom is hij afwezig? Omdat hij wordt beheerst door het verlangen er niet te zijn dat Fens in zoon Aart van De bomen6. en in vader Wietze van De honden jagen niet meer11. onderkende (in De bomen weten we meer van de zoon dan van de vader, in De honden jagen niet meer meer van de vader dan van de zoon; zij complementeren wederzijds elkaars en eigen beeld, al wonen zij in verschillende boeken). Het verdwijn verlangen wordt niet ingegeven door het gevoel elders meer thuis te zijn, noch door de wens in het wilde weg te zwerven; het wordt bepaald door de noodzaak juist daar niet te zijn waar hij thuis is. Het is een verlangen niet omschreven, niet bepaald te zijn; een verlangen dus om onzichtbaar en onbereikbaar te zijn juist voor wat hem omschrijft en bepaalt – hij wil het onbepaalde andere zijn van zijn bepaalde zelf. Maar daarvoor moet zijn zelf eerst bepaald zijn; hij moet ergens thuis zijn om niet thuis te kunnen zijn (dat is wat oom Matthias, Barre en Budde missen). Daarom vertrekt hij pas als zijn plaats is bepaald, en pas als deze kan worden opengehouden door een waardig plaatsvervanger: zijn zoon.
Maar als zijn zoon in alle opzichten naar hem aardt zal hem dezelfde dualiteit beheersen; ook hij wil thuis zijn en tegelijk juist niet. Ook hij kan pas verdwijnen als er een structuur is waarin hij zijn eigen plaats heeft, en een plaatsvervanger die deze plaats openhoudt, zodat de structuur èn de open plek gehandhaafd blijven. Als Aart zijn Mina heeft, zijn plaats in de gemeenschap, zijn taak in de familie èn zijn zoon, zal hij het bos ingaan. Het bos is het andere van zijn huis; het grenst aan zijn land, maar sluit het niet af: het houdt het juist open. Het is het gebied dat niet kan worden toegeëigend, dat zonder meer toegankelijk is, maar waarin je verdwaalt, jezelf verliest. Huis, erf en land zijn het terrein van de vader – van de aanwezige vader, aantrekkelijk gemaakt door de moeder. Het bos, door de moeder tot verboden gebied verklaard, is het terrein van de afwezige vader, eindeloos verlokkend.
Aart zal opgaan in het bos, omdat het enig streven van Klein Duimpje is thuis te zijn. Als hij echter thuis is, houdt niet alleen het streven, maar ook het verhaal en dus hijzelf op te bestaan, en daarom zal hij weer gaan
dwalen. Romantisch is het wel, juist daar niet te willen zijn waar je het liefst wilt zijn – maar alledaags is het óók. Carmiggelt, de schrijver met de maximale werkelijkheidssuggestie, verwoordde het o.a. in de eerste strofe van zijn gedicht ‘De puber’:
- 1.
- ?Achter de woorden schrijven? is de titel van Annie Romein-Verschoors recensie van De bomen, in: Critisch Bulletin 20 (1953), oktober, p. 455-459.
- 2.
- Zie voor een overzicht Graa Boomsma, ?De ?open plekken? in het werk van A. Alberts, een receptiegeschiedenis?, in: Bzzlletin nr. 106, mei 1983, p. 17-33 (over De bomen p. 21-23).
- 3.
- K. Schippers, ?De reis van de Saenredam?, in: J. Bernlef e.a. Inleiding tot de kennis van A. Alberts, Amsterdam 1986, p. 29; cursivering ib.
- 4.
- Kees Fens, ?De goddelijke komedie?, in: A. Smit (red) Over bomen gesproken, Baarn 1985, p. 145-157.
- 5.
- Ik citeer respectievelijk: Kees Fens, ?Zo is het?, in Tirade 24 (1980), sept/okt. p. 418-428 (over romantische aspecten in het werk van Alberts) en Kees Fens, ?Een onzichtbaar verhaal overeen onzichtbare hoofdfiguur? in: De Volkskrant, 20 maart 1976.
- 6.
- Kees Fens, ?De open plek?, in: J. Bernlef e.a. Inleiding tot de kennis van A. Alberts, Amsterdam 1986, p. 17-23.
- 7.
- De Volkskrant, 20 maart 1976.
- 7.
- De Volkskrant, 20 maart 1976.
- 6.
- Kees Fens, ?De open plek?, in: J. Bernlef e.a. Inleiding tot de kennis van A. Alberts, Amsterdam 1986, p. 17-23.
- 8.
- Barre heeft niet de pest aan de kinderen in zijn klas; zijn afwerende houding dient om zichzelf te beschermen. Hij is bang afgewezen te worden, en bovendien kan hij het zich niet permitteren zich te hechten, omdat hij ieder jaar weer nieuwe kinderen krijgt, die na een jaar de school, en dus hem, verlaten. Hij ho?ft geen les te geven, dus waarom zou hij, als hij een hekel aan kinderen heeft?
- 6.
- Kees Fens, ?De open plek?, in: J. Bernlef e.a. Inleiding tot de kennis van A. Alberts, Amsterdam 1986, p. 17-23.
- 9.
- Zie ook het artikel van Magda Eggermont, die Fens’ Tirade-artikel niet noemt, in Bzzlletin nr. 106, mei 1983.
- 10.
- ?elke keer als ze van daarginds terugkomen, hebben ze iets achtergelaten. Niet verloren, maar achtergelaten. En op het eind zijn ze niet zoveel meer dan een leeg mens? (De honden jagen niet meer).
- 6.
- Kees Fens, ?De open plek?, in: J. Bernlef e.a. Inleiding tot de kennis van A. Alberts, Amsterdam 1986, p. 17-23.
- 11.
- Kees Fens, ?Minimum? in: De Standaard, 8 februari 1980.