Gerrit Krol
Herfst op Allardsoog
Rond het vuur trekken schaduwen zich terug. Gaan uit elkaar. Schaduw maakt eenzaam. Niet eenzaam, de ogen raken elkaar in de vlammen. Zien dezelfde kleur. Licht spiegelt niet. Schaduw brengt stille dingen tot bewegen.
‘Toen ik nog klein was ongeveer de kleuterschool tekende ik veel. Dat moest en we deden dat. En soms tekende ik vuur. Niet vaak want dat was het allermoeilijkst. Vuur is op de kleuterschool geel met rood. Als je tien bent is dat nog steeds zo. Maar ineens is het weer veel meer dan dat: dan is het ook blauw paars soms groen wit en oranje. Een boom tekenen is makkelijk hij staat altijd stil en als je in een bos gaat zitten tekenen is een boom aan het einde van de dag nog steeds dezelfde hooguit een paar blaadjes weg. Vuur is nooit stil te krijgen dus een tekening van vuur kun je net zo goed maken als er helemaal geen vuur is. Niemand zal het merken.’
[De kleur is wit, een duidelijke kleur in ‘t donker. Maar wat er brandt is minder duidelijk.
Het brandt niet, het gloeit.
Geen lamp, maar een lucifer die het begin is. Vlam dooft zonder het vuur te hebben doorgegeven. Geen begin.]
Er is water. Niet overal en het staat laag, maar je kunt zien dat het stijgt, als kwik.
[Er is zee, en] zout dat met het zand meestuift naar de duinen. Het is fijn, te fijn, het zout om onderscheiden te worden, maar proeven zou je het zonder twijfel.
Soms regent het.
Soms staat er een deur open. Voel je dat een hand de klink heeft verwarmd. Zij moet daar, [al pratend,] uren hebben gestaan.
Het waren geen uren. De klok, zichtbaar opgehangen naast het schilderij, geeft duidelijk de tijd aan. Er groeien planten, maar niet zoveel dat je niet zou kunnen zien hoe laat het is.
Het is niet laat.
Een meisje zit aan tafel. Een appel in de hand. Niet van plan die appel op te eten.
Geen meisje, een lege stoel. Achter de stoel het raam, de zon.
Niet de zon, maar de tafel.
Geen tafel. ‘Meisje met appel’. Die ze niet opeet. Tenminste niet van plan.
Het is niet gemakkelijk iemand te beschrijven die je niet kent.
Geen tafel, geen meisje, geen appel, niets ook dat erop wijst. Niet eens schemering.
Zoals je, hand boven je ogen, door een raam naar binnen kijkt, een gesloten ruimte ziet: inzicht.
Zo kun je voor het raam zitten en naar buiten kijken: uitzicht, zo ziet de ruimte eruit. Geen inzicht.
Een stoel voor de vensterbank geschoven. Als zij, het meisje, voor het eerst de wereld ziet.
[Niet het meisje, maar de mens.
Niet voor het raam, maar op knieën aan de waterplas. Voor het eerst een mens die zich in het water weerspiegeld ziet.
Wat ziet een mens aan de waterkant, als hij niet weet wat hij ziet?
Men ziet wat men kent.]
Je ziet niet waar het ophoudt, de lucht, als je op je rug in het gras het heelal inkijkt.
… dat lucht net als licht doorzichtig is.
Doorzichtig? Je ziet niet dat je ergens doorheen kijkt. Een ingelijst stukje lucht waar je doorheen kijkt. Zie je niet.
Hellend vlak. Vrije val.
Dat je, vallend, niet kunt blijven vallen. Niet in het gras, niet in het stekende stro dat breekt.
Zoals een lichtstraal breekt.
Zoals iemand schuin het strand oversteekt, op weg naar het paviljoen. Hollend over het harde zand en vervolgens door het mulle zand omhoog. De kortste weg tussen twee punten, de snelste weg. Is niet een rechte lijn.
Zoals het licht, brekend, de snelste weg neemt. Niet de kortste.
Je staat nog aan de waterlijn. De natuur grijpt naar je voeten. Zo dicht bij [de afgrond] ben je nog nooit geweest.
*
Er komt een vrouw naar buiten. Dit is, zegt zij, de weg die wij moeten gaan. Ze heeft twee stoelen op de stoep gezet plus een tafeltje. Eén stoel is voor haar zelf. De andere is leeg. Ze schildert op kleine vierkante stukken karton. De werkstukken worden uit-
gestald om haar heen. In het raamkozijn. In de deuropening. Voorbijgangers spreekt ze aan. De toon is gezet. De toon van het gesprek. Haar gesprek. Haar stemgeluid vult de kleine straat. Ze wijst op de zon. ‘Het geschenk, zo noem ik het: het grote geschenk, maar de mensen willen het niet zien. De mensen, zij weten niet…’
Nee, niet onwetend, maar vrij. Zij is de enige. Niet.
‘Op oude schilderijen zo ongeveer de zeventiende eeuw staan prachtige wolkenpartijen. Ze moeten buiten hebben gezeten. Je kunt de wolken zo plaatsen. Het zal wel een gure oktobermiddag geweest zijn. Ze komen vertrouwd over al heb je het schilderij nooit eerder gezien. De wolken zijn altijd dezelfde en toch zijn er nooit twee gelijk. Daarover heeft een mens zijn fantasie: hij kan dingen zien die er zijn.’
Met zijn fantasie kan hij de werkelijkheid zien.
‘Als je een boot tekent in het water hoef je nooit de onderkant te tekenen. Al zie je hem wel ‘s door het water heen.’
Water dat zich splijt. Voor een schip dat voorbijvaart.
[De vis die uit het water springt en erin terugvalt. Valt niet terug, maar blijft op het droge om zich heen slaan.]
Geen vis, maar een aanstormende golf die alle zandkastelen van het strand slaat. Sigarettepeukjes. Scheermesjes.
Ook de sterkste golf kan niet de regelmaat onderbreken die, hoog in de lucht, de maan haar afdwingt en moet terug.
[Geen twee golven zijn gelijk. En niet elke golf telt mee. Is dat bijvoorbeeld nog wel een golf?
Is dat een schelp?]
Een schelp die zich heeft vastgezet. Een slak. Een naaktslak die zich heeft gepantserd. Een mossel.
De mensen kennen de mossel.
[Mytilus edulis. Klasse der plaatkieuwigen. Leeft bij voorkeur in binnenzeeën, bij eb droogvallend.]
De mossel kent de mosselman.
[De kracht van de zee is de kracht van het leven.] De kleur van het water is de kleur van de lucht. De lucht is niet oranje zonder wolken. De zee is oranje door de zon.
Avondgloed. De zon daalt in het westen [en in het oosten komt achter de bomen brandend een huis omhoog.]
[‘Volgens mij is dat de maan.’
Inderdaad. Als je even wacht.
Niet de maan, maar] de zon. Die altijd schijnt. Overdag schijnt hij hier, bij ons. ‘s Nachts schijnt hij ergens anders. Zonder van zijn plaats te komen. Dat is de zon. [Betrekkelijk koel op zijn oppervlak, slechts zesduizend graden, doet hij tot ver in de ruimte de temperatuur oplopen tot het honderdvoudige. Zijn licht is wit. Daarom is papier wit. En zijn letters zwart. Het papier is geduldig.]
Of een vlammenzee?
*
De rotsen, de storm. Deze vrouw is geboren uit een storm. Dat vertelde zij. Niet de storm, maar het ijs. Om te zwemmen ging hij er wonen. Hij was een denker en een zwemmer.
In de winter sloegen zijn gedachten stuk.
Zo intens als het blauw van het lege beeldscherm is de lucht vandaag.
‘… een klein beetje Frans ultramarijn, gemengd door ceruleumblauw, van donker naar licht gemengd met wit en Napels geel. Bij de zonsondergang ziet men in het westen vooral Napels geel, in het oosten het meest ultramarijn.’
De gele tennisbal op het dode punt in de lucht. Hoe je wenst dat deze bal de zwaartekracht overwint. Dat deze opslag nooit moge eindigen.
De kracht van het beeld.
[Die twee: de kracht van de klap, en de kracht van het stilstaande beeld.]
Waar houdt de [gelijkenis] op?
De kracht van neerslag. De kracht van de wolken die het water over grote afstanden wegdragen.
Water dat zich opstapelt – hoe stapelt zich het water in de zee?
Gaat het regenen?
Je ruikt het bijna regenen.
Mensen met een goede neus kunnen water ruiken.
Honden raken hun spoor pas bij het water kwijt.
Kijk hoe het water stroomt.
Niet het water, maar de jongen die tegen de wind in roeit. Ophoudt met roeien.
Opgehouden met roeien, lijkt hij door de golfjes toch vooruit te gaan.
Met welke snelheid ziet hij zichzelf stilliggen?
[Met welke snelheid staat hij op de duikplank stil?]
De kinderen aan de kant kijken toe hoe hij niet in het water durft te springen.
Hij springt en ziet dat het bad gevuld is met water.
Niet het bad, maar het kanaal en hij springt niet. Hij wacht tot het schip stil ligt.
Het schip vaart. De scheep vaart. Van golven, stille wateren, hun gronden, een boeg en het bakboord. De scheep vaart over zee.
De zee stuift in de wind. Op een vlot op het water lig je, op een spiegel. Geen spiegel, maar een golf, die valt in zee. Geen golf, maar een enkele rimpel. Bijna weer een spiegel.
Haast een traan.
De, hoe dan ook, tamelijk vochtige zee.
De zee en de hemel erboven. Het eindeloze heelal.
Waar praat je over als je zegt het heelal is eindeloos?
Wat is het heelal en wat is het woord ‘heelal’ en hoe passen die twee op elkaar?
In een Venndiagram misschien?
Plaats de mens niet in een heelal.
‘Ik fiets in het dorp waar ik ben opgegroeid. Maar de struiken zijn weg, het straatje heeft stenen bloembakken, de klimboom is weg, daar staat een huis. De school is nog precies zo, met het gevlochten hekwerk, de gietijzeren letters ‘DE SPRINGPLANK.’
Een fictie. Een verteltrant.
Hoe mensen kunnen vertellen, en luisteren. Een eenheid.
Geen eenheid. Dat is wat je beseft wanneer je drie mensen ziet, niet twee.
Twee, plus waarnemer.
Twee, verteerd door het vuur van hun liefde. Geen waarnemer.
Niet het vuur, maar de weerkaatsing in de ruiten.
… in elkaars armen. Zonder te weten dat hun huis in brand staat.
Duisternis. Een wandelaar loopt op een rechte weg. De nacht is koud, erg koud. Dat maakt de weg nog rechter. De weg voert naar een huis in de verte, waar licht brandt. In die richting loopt de wandelaar. In de richting van het licht. Hij heeft duidelijk haast.
Hij nadert niet. Onduidelijke topologie. Geen metriek. Misschien niet eens samenhang. Dus niet het huis, niet de haard, niet het vuur.
‘Dat je vroeger tegen je vriendje zei het is zes uur geweest, ik moet naar huis. Dat je zei, later als ik groot ben.’
Zo laat is het nu. Het huis is niet hetzelfde huis, het staat in brand.
Hij kan niet langer blijven wie hij is… De dans is al begonnen.
De trage, o zo voorzichtige stoelendans.
Minder stoelen dan mensen.
… niet kan blijven waar hij is. Telkens minder stoelen waarop hij (niet) kan zitten. Niet kan blijven…
Gelukt. De laatste stoel valt hem ten deel.
Hij zit.
Hij telt.
Dit is waarlijk identiteit.
*
…wanneer je in het donker, op een rots, half bevroren, half brandend, je sigaret opsteekt.
Je hoopt eigenlijk dat het gaat regenen.