[p. 638]
Hester Knibbe
Gedichten
Dame met hoed
Zij aan de andere kant van de tafel
draagt haar hoed als een wapen
waarmee ze de vingerafdruk van de jaren
elegant overschaduwt. Was ze een
woning, ze liet zich met wijnrank
en bloemen begroeien, groene klimop
die zomer en winter de vraat aan de voegen
verdoezelt, ze liet de haag
niet meer snoeien. Nu ze een vrouw is
bedekt ze met mode de dood in haar huid,
zet zich hoog op de hakken en trekt
met de rand van haar hoed de groeven
het zicht uit om de tijd schitterend
beentje te lichten. Zie haar
– dame met hoed – onsterfelijk zitten.
[p. 639]
Ansichtkaart
Je bent er geweest. De glanzende kaart
verbeeldt waarover je schreef: een wereld
zo weids dat het vier zijden breed
van de kaart glijdt – zoals jij
uit het landschap verdween: wandelaar
die zomaar de horizon over
schreed. Het oord op de kaart is veelzeggend
alleen om hoe jij op de achterkant woord voor woord
naar ons omkeek. Maar ook je handschrift
verbleekt, het harde licht van de dag steelt
de nachtblauwe inkt van je pen. Alsof je
steeds stiller moet worden
gelezen; om te horen misschien
hoe je het voorleest
[p. 640]
Jongenskopje
Eerst was ik er en daarna
mijn beeld. Ik speelde gewoon
toen de meester mij kneedde.
Gehard in het vuur werd ik
breekbaar en stond op de schouw
van mijn eeuw als versteend. Toen
kwam er een tijd van vallen
en breken; ook ik lag aan scherven
te sterven, verdween. Totdat
in een andere tijd een geoefende hand
mij met wat passen en meten weer
bestaan wist te geven. Maar
ik ben nooit geheeld; onuitwisbaar
loopt door mijn gezicht een lijkbleke
streep waar je nooit meer omheenkijkt.