[p. 39]
Edward van de Vendel
Gedichten
Eind van de lijn
Zo bekend als mij alles is in de metro
(want is het niet zo dat gezicht na gezicht op te bergen valt in plak-
doosjes met oude namen, type Amélie Nothomb, type Mary
Dresselhuys, en dat ik alle Aziatische jongens herken, de zuchtdun-
ne met zijn haar in een komma, de ene die zegt: ‘It’s not the things
you do’, en hij met zijn vlinderschoenen en een duizendnagelriem,
en als we hier vast zouden komen te zitten zou ik weten wat ieder
van ons bij draagt, bij eengemengde moed in een donkere tube, ik zie
al waar we onze behoeften zouden doen, wie het af zou schermen,
aan welke blik ik mijn glimlach het eerst zou wagen, een Terminator
mag landen, nieuw is dat niet, Hannibal Lector, ik heb het tenslotte
allemaal bedacht, hier, in deze vastomlijnde woorden), zo
onbekend is niks als wat komt na wat ik je moet zeggen,
straks,
de zinnen leeg en klaar in mijn hoofd als ozon,
sprong zonder valzekerheid,
likblind ben ik
en iedereen hier, elke afroep, elke halte, heeft meer begrip
meer leeservaring, meer drama opgeslagen dan ik,
schansloos moet het,
zometeen al,
wie ben je, wie ben je, weet nu al niet meer wie jij bent
[p. 40]
Jongen uit Bagdad
Hij is een roos. Ze hebben hem getroffen,
een tumor van verdriet puilt uit de krant.
Papieren jongen, huilend met een bek vol inkt.
Zijn vingers houdt hij trillend aan zijn kin,
misschien tenminste nog de onderkant van waarheid
bij elkaar.
Ze spoten dood in zijn familie.
En jongens kunnen allerlei injecties aan,
maar er moet een moeder naast die handen legt
als zwachtels op een prooi, een vader ook
die mompelt jong kom op maar
kijkt en blijft.
Hij is een roos. Hij smijt met schreeuwgeur,
bloedgeur van veroudering, van overslaand
leven, al moet hij zoveel jaar nog
foute tijd.
Hij kan al niet meer glijden.
Hij kan al niet meer gloeien om de vallende kant van
fuck.
Zijn meisje wordt vijftien, dat wel,
net als hij, maar zij is gespaard
en hij geen scootertje meer.
Kapot orgaan op kindersteel,
uitgemenselijkt tot smekend teken,
knapkind, breekboy.
Maar hij staat in de foto
[p. 41]
als in een vaas die overloopt.
Zijn vruchtbeginsel is gericht,
zijn bottende seconde kogelbloei
op onze ochtendschietschijf:
wij zijn getroffen.
In ons raken alle jongens loos,
daar is de dag, daar zijn de pijlen, houden we
handen voor de roos.
[p. 42]
Baltisch vuur
De lucht ruikt naar opengewerkte vlinders.
Tweeënzeventig kinderen in Kaunas, het
muziektheater.
Hun handen plakken nog van ijspapier of vaderzweet,
maar geeft niet, veeg af aan de banken,
een zusje, een broek.
Ideologisch zachten doen met overmoeie stemmen
hun best om rupsen in de kinderhoofden te omwikkelen terwijl
opeens een schreeuw klinkt:
buiten
steekt Romas Kalanta zichzelf in brand.
Er vlamt een atalanta uit hem op.
De kinderen worden weggetrokken,
maar dagenlang voelen zo
de berichten over bossen bloemen daar,
de verboden begrafenis, mensen op de Vrijheidsstraat, de vlag,
de stokken, de storm:
als een arm waaraan iemand sjort.
Sommige kinderen ontdekken sprieten.
Dan wapperen Sovjetwitjes over de stad
en Romas Kalanta, negentien jaar en dood, wordt tot as geslagen,
tot minder dan prop.
Maar tot pop. Jarenlang nog opnieuw geboren, kinderen
sterven niet in kinderen,
opgloeiend embrio,
smeulend peultje,
eerste Litouwer
vulkaan.
[p. 43]
Kinderkaartjes
Duw je claxonbaby’s maar voor je uit, wolk van wandelwagen, dub-
belwild vlees all over the place, met dat geschreeuw van je als barbe-
cuetang om hun koppies. Dat jij nou precies zulke piepkleine plaats-
bewijsjes nodig hebt als wij en niet een stuk wapperkarton met ze-
ven stempels en identificatieplicht –
Waarom wilde je ze?
Waarom liet je hen opspatten inje tssss?
Tijdens wat voor nacht kwam er iemand roeren?
En hoe moet het als je ze niet meer beschuldigend voor je uit tillen
kunt? Als ze woorden leren die over dejouwe lappen en dan zijn het
er ook nog eens twee. Ga met me mee.
Ik heb een balkon en daar nemen we
ze ieder op een arm
en wijzen
koolmeesjes
aan.
Ik heb stilte genoeg voor een omkering.
Ik ben streng en alleen en ik smelt al bij een moedermeisje
in de verte van een trein.
Hoor je me niet?
Nou dan:
Boezembabe, hier moet je zijn!
[p. 44]
Stuur
‘Overal in de stad liggen kinderen platgevallen, verstrengeld in hun
fiets, moeders staan ernaast op hun swatch te kijken. Pleisters zijn
schaars en troost is iets voor gevorderden. We worden iets aanvaard-
baars en rap, want tijd is een klap op het asfalt en aandacht helpt
niemand aan geplakte banden. Kijk wie er onder je ligt, ja, dat is
diezelfde moeder, en op je? je eigen kind dat roept. Klem. Alleen
fietsen hebben een rem.’
Ik zit tegenover je.
Ik begrijp het niet,
Doe het nog eens, dat van die fietsen.
Maak er een redenering van, zal ik
halverwege zeggen: nee.
Ik rommel wel wat met het frame, ik
beweeg met je mee, of een soort slipcursus!
Ik haal je wel uit elkaar en schuif er
sleuteltjes tussen, ik geef niet op,
doe het nog eens en wat zijn
pleisters?
Sta dan op.
Pak mijn hand.
Mijn horloge groeit helemaal, helemaal
heen om jou.
Ja, ik heb je gehoord maar schakel me nou.