Menno Wigman
‘Stinknormal’
Op 13 december van het jaar zes werd ik in de trein naar Berlijn bij Bad Bentheim door een douanebeambte aangesproken. Ik had net een kop koffie in de restauratiewagon gekocht en zat een stuk of vijf coupés van mijn koffer vandaan. In die koffer bevond zich verboden waar. Niet veel, niets verontrustends, maar precies datgene waar een Duitse Zollbeamte bij een reiziger uit Amsterdam naar op zoek zou kunnen zijn.
Natuurlijk had ik daarover nagedacht. Natuurlijk droeg ik een pak. Natuurlijk overhandigde ik prompt mijn paspoort, sprak ik beleefd Duits en antwoordde ik dat ik niets had aan te geven.
Of ik even mijn handbagage kon overhandigen. Daar gleden zijn vingers door mijn kranten. Hij doorzocht een zijvak. Er werd een pakje sigaretten uitgeschud, een agenda doorgebladerd. Niks verdachts, wist ik. Wel vroeg ik me af of hij zou kunnen horen hoe droog mijn tong was. Dus keek ik hem diep in de ogen, of beter: concentreerde ik me op zijn rechteroog, waardoor het leek alsof ik hem onverschrokken aankeek maar dat amper deed. Toch zou niets in mijn bagage op het bezit van Drogen wijzen.
Toen de trein weer verder reed en de douanier ervandoor ging liep ik zo beheerst mogelijk naar de wagon met mijn koffer terug. Misschien, bedacht ik me nu, had ik beter gewoon bij mijn koffer kunnen blijven zitten, was het een al te beproefde methode juist bij de grensovergang in de kantinewagen neer te strijken.
Was mijn gedrag zo doorzichtig? Daar stond hij weer. Hij wachtte me gewoon op. Of ik misschien ook een koffer bij me had. Dat had ik, en zo wandelde ik met twee hongerige douane-ogen in mijn rug de coupés door.
Ik pakte mijn koffer. Behoedzaam trok hij twee witte plastic handschoenen aan. Opnieuw gingen zijn vingers door mijn Gepäck. Er stond blijkbaar iets op het spel.
Wat trof hij aan? Ik weet dat niemand meer literaire tijdschriften leest, dus hier gaan we: een rijmwoordenboek, drie Donald Ducks, de Verza-
melde gedichten van Gerrit Achterberg, Kenneth Grahame’s The Wind in the Willows, een boek van Bernward Vesper, twee studies over de Rote Armee Fraktion, cd’s van Linton Kwesi Johnson, The Cocteau Twins, The Gang of Four, Pergolesi, Mahler – het deed hem niets. Ook mijn boeken over de raf lieten hem koud. Toen werden drie overhemden, een trui, een trainingsbroek en een kostuum uitgevouwen. Vervolgens werd een tas met donkere kousen en ondergoed uitgeschud, als ik het goed heb viel er ook een nagelschaartje uit. Tot slot sloeg hij een dikke map met gedichten open, gedichten die overduidelijk nog in de steigers stonden, vage aantekeningen, vragende aanzetten, onzekere strofen, alles wat ik altijd zo panisch verberg als iemand mijn huis binnenkomt.
Of hij nu wel of niet Nederlands kon lezen: naakter kon ik me niet voelen.
En al die tijd keken mijn medereizigers toe hoe het zou aflopen. Dat vroeg ik me ook af, want nu ritsten zijn witte handschoentjes mijn toilettas open. En daar, in een potje Murray’s, bevond zich een klein, zorgvuldig met plastic omwikkeld en diep in mijn haarvet weggemoffeld brokje hasj. Maar gehandschoend of niet, zijn vingers konden niet eindeloos mijn scheermesjes, kammen en condooms tegen het licht houden. Al graaiend tussen mijn spullen vroeg hij zo achteloos mogelijk wat voor beroep ik uitoefende.
‘Ich schreibe.’
‘Wie, Sie schreiben. Was schreiben Sie denn?’
‘Gedichte.’
‘Ah ha, Gedichte also. Ist ja interessant. – Und davon können Sie leben?’
‘Geht so.’
‘Und was machen Sie sonst noch?’
Vernedering op vernedering. Hij sloot mijn koffer en vroeg of ik mijn armen in de lucht wilde steken. Wat hij ook zocht, nu kon hij niets meer vinden. Mijn medereizigers zetten hun iPod zachter, namen nog een slok Spa of bladerden verder door een tijdschrift. Wat moesten ze zich verheven voelen boven mij, een zich voor dichter uitgevende vent in pak uit wiens zakken god mag weten wat te voorschijn zou komen. Terwijl zijn handen mijn zakken doorvoelden, langs mijn lichaam gingen en mijn kruis betastten, deed ik wat ik ook wel eens bij de tandarts doe: ik dacht aan diepe bedden, aan mijn vriendin, aan een ex-vriendin, aan nog een ex-vriendin, aan de duinen bij Parnassia, een zeiltocht, de kluis van Dagobert Duck: alles wat me dit moment kon doen vergeten.
Maar: niks.
Er werd een prullenbak omgekeerd.
Nog steeds niks.
Linkerhandschoen uit.
Rechterhandschoen uit.
‘Das war’s dann. Ich wünsche Ihnen noch eine gute Fahrt nach Berlin.’
Ik ben de gewoonste mens op aarde, vind mezelf, zoals ze in Berlijn zo mooi zeggen, stinknormal – al weet ik dat de meeste mensen zo over zichzelf zullen denken.
Laatst zat ik in het café en beweerde een filosoof dat iemand die na zijn twintigste nog gedichten schrijft eigenlijk niet goed bij zijn hoofd is. Misschien had hij gelijk, ik weet het niet. Dat ik vaak op een handvol regels zit te zwoegen en daar in de avond zo nu en dan wat hasjiesj bij rook: het mag misschien wat vreemd klinken, krankzinnig is het niet. In ieder geval leek de inhoud van mijn koffer me niet op een bovenmatig intrigerend individu te wijzen. Ik was een man die samen met vier andere mensen een goedkope woning in Prenzlauerberg huurt, daar net als de andere bewoners soms aan boeken zit te werken en een wat onregelmatig, maar zeker niet misdadig leven in Amsterdam leidt.
En nu deze koffer. Schaamte voelde ik niet toen ik die donkerblauwe rolkoffer opende. Er was eerder sprake van een vage opwinding, een soort tweedehands geilheid toen ik wat bh’s zag liggen. Mooi waren die bh’s niet, maar ze vertelden me wel dat ze jong was en niet helemaal tevreden met haar borsten moest zijn, want haar bh’s (cup 36C) waren stuk voor stuk met een dikke laag kunststof gevuld. Alles aan deze koffer rook naar een vrouw, een vrouw die ik eigenmachtig met mijn verbeelding gestalte kon geven en wier bustehouders ik nu onbespied door mijn handen liet gaan. Het parfum dat uit haar koffer opsteeg rook behoorlijk doordeweeks en was duidelijk verjaard.
Toen ik haar onderbroeken zag was er van mijn gespannen verbeelding niet veel over. Waren dit wel meisjesbroekjes? Was ze wel zo jong? Zou ze misschien last van haar blaas hebben? Haar broekjes waren onwerkelijk smal en vooral erg hoog en leken, ook door hun weerzinwekkende vleeskleur, nog het meest op steunkousen. Wat was dit voor lingerie? (Ik zei al dat ik stinknormal ben, maar trok net toch een van haar onderbroeken aan – over mijn eigen kleren, je weet nooit wat voor exotische aandoening je eraan overhoudt. De broek reikte tot aan mijn oksels, ik voelde me bijna een
ingesnoerde koorddanser. Pas toen begreep ik het: ze gebruikte die dwangbuis om haar buik weg te drukken en in één moeite door haar billen in het gelid te brengen. Het zou best kunnen dat ze heel wat mannen het hoofd op hol wist te brengen, daar waren haar poor man’s korsetten waarschijnlijk ook voor bedoeld, maar als het er op aankwam zal ze zich ongetwijfeld snelsnel in de badkamer van die ondingen ontdoen.)
Haar handen dan. Haar nagels lakt ze met Avon. Donkerroze. Ook gebruikt ze soms ‘professional predesigned nail tips’, ik tel er zo’n veertig. Verder draagt ze een ring die gekocht is bij C. Schilder Vlugt, een juwelier die zich bevindt op Haven 118 in Volendam. Dat weet ik omdat er een wit, kitscherig en inmiddels behoorlijk verfomfaaid doosje tussen haar bagage zwerft. Het doosje is made in China, zoals vrijwel al haar bezittingen, en doet het ergste vrezen voor de ring die ze tijdens haar vliegtocht droeg. Toch kan ik me voorstellen dat ze zo nu en dan terugdenkt aan het moment waarop haar die ring was geschonken – waarom zou ze anders dat doosje blijven bewaren? (Trouwens, ik heb me een minuut of acht geleden uit haar steunbroek geworsteld en voel nu een merkwaardige, zeldzaam onaangename jeuk, vooral onder mijn rechteroksel, het wordt steeds erger, snel m’n handen wassen.)
Haar voeten. Ze draagt twee armzalige pumps, maat 39. Ook vind ik een enkele slipper die minstens vier maten groter is. Wonderlijk – maar zoiets kan gebeuren. Toch vertelt de verwarring waarmee deze koffer werd ingepakt me meer over haar persoonlijkheid dan haar povere bezittingen. Ik vind namelijk ook een theedoek, een handtas (volkomen leeg), een set plastic, volstrekt ongebruikt pangerei, een onuitgepakte barbecuestok, een fornuisaansteker en, dit is wel het meest bevreemdend, een afstandsbediening.
Wie neemt er in godsnaam een afstandsbediening mee op reis?
Te denken dat ze hals over kop haar bestemming ontvlucht is lijkt me al te romantisch, maar ze moet een behoorlijk rumoerig bestaan leiden. Ik zie discotheken voor me, moeizame gesprekken met opdringerige mannen, goedkope toeristenwinkeltjes waar je troep kijkt en troep koopt, keukens waar al ruziënd wordt gekookt, gehannes met een kind dat niet van haar is, armetierige hotelkamers, volle asbakken, slappe matrassen en ontrouw die geen ontrouw is omdat ze haar hart volgt, omdat ze het ook niet altijd weet en omdat ze haar armoede wil vergeten – werkelijk al haar bezit is made in China. Toch gaat ze graag uit. Soms draagt ze een koffiebruine pet en een vaalzwart T-shirt waarop voor iedereen in zilveren discoletters te lezen
staat: ‘I love my hubby’. Een hubby, ik wist het niet, is een echtgenoot, een mannetje. Maar heeft ze wel een echtgenoot? Is ze niet allang gescheiden? Of wil ze met dat T-shirt nare mannen op afstand houden? Mooi is ze niet, mijn meisje, ze lijkt me vooral een prooi. Misschien dat ze daarom, in een vlaag van wanhoop, een beeldje van de heilige Franciscus kocht – ook weer van plastic, maar voor zover ik kan bekijken niet made in China.
Vragen, vragen. Maar wat moet ik met de antwoorden? Ik zou wel willen zeggen dat haar leven me intrigeert, het zou best kunnen dat ze me vannacht in een droom komt bezoeken, maar ik blijf er merkwaardig onaangedaan onder. Als ik door Amsterdam loop zie ik honderden en honderden gezichten. Vrijwel nooit blijven mijn ogen bij een gezicht hangen. Ook deze reiziger had ik niet zien staan. En toch weet ik dat ze mooi kan glimlachen, dat ze veel liefde heeft gegeven en dat ze, als je eenmaal met haar in gesprek bent, een hart van goud heeft. Net als ik zal ze ongetwijfeld, zonder het te weten, op een paar foto’s van toeristen zijn vereeuwigd – kijk, daar lopen we, ver op de achtergrond, klein, onbeduidend en onwetend van het bestaan van Kurt, Priscilla, Stephen, Yong-Soon of Frieda die hier op de foto staat. Nooit zullen ze zich afvragen wie we zijn, waar we wonen, wat voor beroep we hebben, wanneer we voor het laatst hebben gekust. Laat het zo.
Toen ik mijn koffer weer had gesloten en mijn kleren wat in orde bracht – de zak had goed z’n best gedaan – zat ik lang en wrokkig te denken waarom juist ik zijn aandacht had getrokken. Ook zat ik te broeden op de beste manier om wat hasj mee te smokkelen. Opeens moest ik denken aan mijn goede vriend Roel die ooit, ten tijde van de antifaschistische Schutzwall, met zijn broer Marnix Oost-Berlijn wilde bezoeken. Bij de grensovergang moesten ze hun zakken legen. Toen Marnix’ pakje sigaretten werd leeggeschud viel er opeens een lang vergeten brokje hasj uit. De beambten keken ernaar. Keken naar elkaar. Keken er nog eens naar. Vroegen toen wat dat bruine bolletje moest beduiden.
‘Drogen,’ zei Marnix – zelf ook verrast dat hij het Duitse woord voor drugs kende, al kon het best zijn dat hij een paar maanden eerder nog Christiane F. had gezien.
‘Wie nennen Sie das?’
‘Drogen.’
‘Mitkommen!’
Zo belandde hij in een verhoorruimte – laat ik niet zeggen dat die grijs
was, al was die het volgens Marnix wel – en werd hij langdurig door twee beambten ondervraagd. Al die tijd zocht een dame met strenge, maar onappetijtelijke kokerrok in stalen dossierkasten naar een formulier. Dat hij Oost-Berlijn niet zou binnenkomen, dat was nu wel zeker. Maar omdat hij later ook West-Berlijn weer uit moest zien te komen, en wel via de DDR, betaalde hij zonder enig verzet een boete van 200 DM. Nu was ook het formulier voor zijn overtreding gevonden. Het zag er zo vergeeld uit dat het leek alsof geen mens het ooit in zijn hoofd had gehaald drugs naar Oost-Berlijn te smokkelen.
Er zijn dichters die alcohol als schrijfbenzine zien, er zijn dichters die als onverschrokken psychonauten door hun brein reizen, je hebt er die om half vijf ‘s ochtends aan het werk gaan, je hebt er die urenlang wandelingen maken, zich weken van de wereld afzonderen of zichzelf op gezette tijden uithongeren. Ik rook wel eens. Het helpt. Net als een schrijftafel in Berlijn.
Ondertussen zat ik steeds verbetener na te denken over de slimste manier waarop ik wat hasj kon meenemen. Die keer dat ik het in Berlijn kocht – op de Hasenheide, een park in Friedrichshain waar het die middag had gesneeuwd, er liepen nerveuze jongens rond die hun handelswaar tussen kale boomtakjes verstopten of het er weer uit haalden en om de zoveel minuten hing een witgroene politiehelikopter boven het park – die ene keer was me niet echt bevallen.
Toen, vlak voor Hannover, wist ik het. Mocht ik ooit nog iets willen meenemen, dan zou ik een zakflacon met cognac in mijn handbagage stoppen – geen drugshond die de inhoud zou kunnen ruiken. In die flacon zou ik een uiterst smal reepje hasj stoppen dat ik eerst met wat plastic omwikkelde en vervolgens met tape dichtbond. Maar hoe zou ik dat reepje weer uit die flacon kunnen krijgen? Dat kon alleen maar door een van de uiteinden met een stukje tin te verzwaren. Eerst de cognac uitschenken, dan een paar keer schudden en het staafje zou moeiteloos door de smalle opening naar buiten glijden.
Toen ik het maanden later daadwerkelijk probeerde wenste mijn vriendin me veel succes, al zouden de wetten van de natuurkunde mijn methode kansloos maken. Quod non.
Ik ben nog niet klaar met haar koffer. Misschien heeft u wel eens in uw hotelkamer onder uw bed gekeken, vond u daar een haarspeldje of een tandenstoker, wist u zich verzekerd van een ander bestaan, leek alles even te kloppen en liep u vervuld van een onbestemde wijsheid naar het balkon.
Ik schud de koffer uit. Ik zie een eenvoudige plastic knoop. Ik zie wat munten. Ik zie een haarspeldje. Een eenzame oorbel. Een nepnagel. Nog een haarspeldje. Een zakdoekje van Kentucky Fried Chicken. Onbeduidender kan het niet. Ook liggen er nu twee spijkerbroeken op mijn vloer, erg smal, met onwerkelijk kleine zakken en van een, daar gaan we weer, behoorlijk doordeweekse stof.
En nu het belangrijkste voorwerp: een plastic pasje met adreskaartjes. Daarin bevindt zich – we beginnen rustig – een strippenkaart van 1,60, afgestempeld op 12 december 2006 – precies een dag voor ik de trein naar Berlijn nam. Ook vind ik het kaartje van een opticien (‘Our Mission Your Vision’) die Oduber & Kan heet en op nummer 4 in de Havenstraat op Aruba zetelt – de plaatsnaam wordt niet vermeld. Dan valt mijn oog op een kortingskaart van supermarkt Mundo Nobo. Voor wie het interesseert: haar ledenkaart draagt nummer 4611. Op een uitgescheurd agendablaadje heeft ze rekeningnummer 9571032 van een zekere Wendelson neergeschreven. Dan is er ook nog het kaartje van Valery E. Craane uit Oost Manhattan. Achterop staat in sierlijk, vastberaden handschrift geschreven: ‘1 – 20 – ’06. Will call you from N.Y. Interested in renting or buying your timeshare,’ ondertekend door Valery Craane herself.
Pas nu begrijp ik waarom ze pangerei, fornuisaanstekers, barbecuestokken en een afstandsbediening bij zich droeg: samen met andere mensen huurt ze een woning op Aruba. Net zoals ik dat in Berlijn doe. Hoeveel verschillen mensen van elkaar?
Er is ook nog een muisgrijs visitekaartje van Linda M. Every, een advocaat die in Oranjestad voor Halley Blaauw & Navarro werkt (schitterende naam trouwens: Every). Een tijd geleden – zijn kaartje ziet er behoorlijk beduimeld uit – ontmoette ze Edward J. Delaney, een Chief of Police die in Connecticut woont. In datzelfde Connecticut woont ook Maria M. Delaney, die de directeur moet zijn van een Liquor Control Division. Een Liquor Control Division? Het staat er echt.
Ze heeft dus kaartjes van een advocaat, een hoofd politie en de directeur van een drankbestrijdingseenheid. Bij alle armoede voegt zich nu ook de behoefte aan rechtsbijstand, aan politiebescherming en de bestrijding van een drankprobleem. Wat een drama, wat een ellende.
Maar iets zegt me dat ze deze mensen net zo goed in een restaurant of bar ontmoet kan hebben – anders woonden ze wel op Aruba en niet in Connecticut. Bij Amerikaanse toeristen is Aruba altijd erg in trek geweest.
We blijven rustig en vinden tot slot een bankpas en een giropas. Nu weet
ik ook hoe ze heet. De achternaam van haar man is Cicilia. Háár naam houd ik voor me. Voor Google bestaat ze niet.
Dag in dat uit worden we vastgelegd op camerabeelden. Wie bekijkt die camera’s? Hoeveel mensen zitten zich al chips etend of in hun neus peuterend achter monitors te vervelen? En wie wist die beelden later weer uit?
Langzaam maar zeker verdwijnt Aliria – nu noem ik toch haar naam – uit mijn blik. Al mijn vingers ruiken naar haar parfum, mijn vloer ligt vol met haar bezittingen en toch ken ik haar niet. Troep kijken, troep kopen, heel fijn, maar ik wil er vanaf, ik wil me van haar spullen ontdoen en mijn handen wassen. Zelf nam ze ook niet de moeite haar koffer bij Schiphol op te halen.
Had ik al verteld dat ik haar giropas vond? Achterop die pas heeft ze met viltstift haar pincode geschreven. Een zeven, een zes, een acht en weer een zeven – mijn gansje.
En had ik al verteld dat mijn Zollbeamte naar mijn beroep vroeg, dat hij zich ten overstaan van alle medepassagiers afvroeg waar ik als armlastige dichter van moest leven?
Ik zie dat haar geldpas nog geldig is tot november dit jaar. Het is dinsdagavond vijf voor acht. Over een half uur wordt het donker. Zal ik een jas met een kraag aandoen? Zal ik een pet over mijn ogen trekken? Moet ik 50 of 500 euro pinnen? Als ik over een half uur terug ben laat ik weten hoe