Mirjam Lafleur
Soumia
Vijf voor vijf, ik wacht op een wonder. In de abri van bus 82, op een windstille dag in november. Het schemert al. Rijen flats onder een lage lucht; boven het kanaal hangt nevel. Om vijf uur moet ik kippen rijden. De kou dringt door mijn jack, tot op mijn huid ben ik klam. Ik vervloek mijn vader. Weer kom ik te laat.
Geen bus. Wel een meisje.
Ik verdiep me in mijn shag.
‘Wat zit je haar leuk.’
Met gel heb ik pieken in mijn haar gemaakt.
‘Het zijn dorens. Ik ben Jezus.’
‘Waarom Jezus?’
‘Omdat mijn vader denkt dat hij God is.’
‘Dat denkt mijn vader ook.’
Ze trekt een gezicht en gaat naast me zitten.
Dood water in het kanaal. Je kan er zo overheen lopen.
‘Ik ben een hond,’ zegt ze. ‘Zo denkt mijn vader over me. En mijn broers.’
‘En je moeder?’
‘Mijn moeder is dood.’
‘Mijn moeder leeft nog,’ zeg ik. ‘Ergens, met een andere God.’
‘Allah misschien. Heb jij iets om te roken?’
Ik draai nog een shagje en geef mezelf vuur. Ze pakt hem aan. Gitzwarte ogen, ze wendt haar blik niet af. Klemt hem zomaar tussen haar lippen.
We roken en we praten, ik begrijp er niets van, ze kijkt niet alsof ze me voor het eerst ziet maar alsof ze me herkent; mensen stappen in en uit, ver weg gaan lantaarns aan en ineens branden ze ook bij ons, voor ons huis van glas.
‘Je bent anders dan je eruit ziet,’ zegt ze. ‘Anders dan de anderen.’
Ik wil aan haar zwarte haren ruiken, nooit meer in een bus zitten, nooit meer kippen rijden.
Twee weken later geeft ze me een Gsus trui.
Ik ontmoet haar alleen in de abri. Haar vader en haar broers hebben geen idee wie hun mooie hond aanhaalt. ‘s Avonds rij ik kippen; koelcel in, koelcel uit, spaar, wacht – hou mezelf in bedwang. Mijn geduld verbaast mezelf nog het meest.
Drie maanden is ons geheim veilig, dan staan we op een avond tegenover elkaar in de schemerige hal, de lampen van de flat waarin ik met mijn vader woon zijn altijd stuk. Aan de voorkant kijk je op het kanaal en het winkelcentrum. ‘s Nachts kleurt het neonlicht van de bowlingbaan de galerijen blauw. Ergens boven ons galmen stemmen; het ruikt naar eten. We luisteren. We zeggen niets. Ik weet dat ze me vertrouwt – ze moet wel.
De tags op de muren, de vuilniszakken, de gebutste deur waarachter mijn vader zit, zapperdezap, God ziet alles – nog voor ze hem ziet schaam ik me al.
‘Je weet wat we afgesproken hebben,’ zeg ik. ‘Jij moet het vragen.’
Ik bel aan, mijn sleutel gebruik ik niet. Ze zet haar rugtas neer en pakt mijn hand. Lang laat hij ons staan. Dan gaat de deur open.
Hij heeft zich niet geschoren, kan alle gedaantes aannemen, vandaag is hij een zwerver. Ik kan haar horen denken.
‘Dit is Soumia,’ zeg ik. ‘Je wilde toch zien hoe ze eruit zag? Zo mooi is ze, maar daar gaat het niet om. We willen je iets vragen. Iets belangrijks.’
Ja, kijk maar. Waar moeten we heen, als hij nee zegt?
‘Dag meneer.’ Ze schudt zijn hand. ‘Ik kan niet meer naar huis.’ Ze wacht, houdt zijn hand almaar vast, dan ritst ze haar jas open, geeft mij haar sjaal en wijst onder het kuiltje van haar hals een groenige vlek aan. Ze slaat haar ogen neer. ‘Zo wees mijn vader naar mij. Omdat ik het niet wil uitmaken. Hij is erachter gekomen dat ik met een Hollandse jongen ga. Ik heb niet zo’n aardige vader als u bent.’
Hij zegt niets. Hij kijkt alleen maar. Dan legt zijn hand om haar schouder en trekt haar naar binnen. Duwt haar door de gang de kamer in.
‘Jouw vader moet met zijn poten van je afblijven.’
Mijn vader, dat zegt mijn vader.
Als ik de woonkamer binnen wil, botst hij tegen me op. ‘Mooie gastheer ben jij. Gooi die blaadjes van de bank en geef haar wat te drinken. Laat je vader toch niet alles doen.’ Zo hard dat zij het kan horen.
Vooral niets terugzeggen. Ik maak de bank vrij, gooi de chipszakken in een vuilniszak, zet de flesjes op een rij en doe de tv uit. De kamer wordt een kelder, een schuilplaats. Ze zegt niets, dan draait ze zich naar me toe. Haar ogen glimmen. Ik buig me naar haar mond; hoe is het mogelijk, we hebben
het gefikst – dan schalt zijn stem uit de badcel: ‘Haal jij bij de avondwinkel drie pizza’s en een kratje halve liters. Geven we een feestje, ter ere van de opening van ons blijf van Soumia’s lijf huis.’
Ik loop de gang in. De geur van aftershave. De badkamerdeur staat open. Met het nagelschaartje knipt hij zijn wenkbrauwen bij.
Het motregent. Zonder te kijken steek ik over. Waar ben ik met mijn hoofd? Niet aangereden: mijn liefde voor Soumia heeft me onkwetsbaar gemaakt.
‘Let op je vader.’ Ik hoor het mijn moeder nog zeggen. Mijn moeder – zij gaf het op, daarna heb ik jaren geprobeerd een mens van hem te maken en Soumia lukt het met een blauwe plek, binnen een minuut. Op de hoek draai ik me om. Donkergrijze leksporen glimmen onder de galerijen, achter ons raam schijnt warm licht.
Ik spurt naar de avondwinkel, snij door de lucht. Over een uurtje moet ik kippen rijden. In de plassen spiegelen lantaarnlampen. De klep van mijn cap trek ik naar beneden. Onkwetsbaar ben ik – niet dom, Soumia’s broers moet ik nu niet tegenkomen maar voor ik het weet heb ik de boodschappen ingeslagen en sta ik weer voor onze deur, een prachtige deur, ik herken het gevoel: alsof mijn moeder thuis is.
Het kratje zet ik naast de tv, de pizzadozen – hij heeft de kamer opgeruimd!
‘Helpen,’ vraagt ze, op de bank; nog steeds stijf rechtop, haar rug raakt de kussens niet.
‘Nergens voor nodig. Eindelijk doet hij eens wat.’ Mijn vader komt binnen en ploft naast haar op de bank. Veert ze op of schrikt ze?
Ik loop naar de keuken, hou bestek onder de kraan, treuzel, hoop dat ze me achterna komt. Hun stemmen klinken in de kamer. Ik kan wachten tot ik een ons weeg.
We eten, we drinken, ik rook meer dan de anderen. Laat ik aan hem vragen hoe het nu verder moet.
‘Zenuwelijer,’ zegt hij. ‘Niemand heeft jullie hier naar binnen zien gaan. Geen hond weet dat jij die Hollandse gozer bent.’ Een hand op mijn schouder. Een schouderklopje – ik ken hem niet terug.
‘Je eigen dochter opsluiten. Stelletje gekken. Weet je dat haar moeder die vrouw van het Meeuwenplein was?’
Ik weet het nog. De afzetting, het tentje, de mannen in witte pakken – jaren geleden.
‘Lekkere familie. Maar ze is dankbaar. Je bent toch dankbaar?’
Ze knikt. Veel gegeten heeft ze niet.
‘We spreken af dat je niet voor het raam gaat staan of de straat opgaat.’ Hij wijst met zijn vork. ‘Voor niemand open doen.’
Ik drink te veel. Kopstoot na kopstoot. Om het te vieren, roept hij steeds.
Bellen moet ik, geen idee wie, ik wil alleen nog Soumia’s haren ruiken, ze blijft maar op de bank zitten, ik op het kratje, hij praat en praat, lacht te hard, ik hou het niet meer op.
Ik leun tegen de wc-muur, trek door, loop terug en stap de kamer in.
Hij schuift bij haar weg. Zijn gezicht glimt. Hij pakt zijn flesje en zet het aan zijn mond. Hij zegt niets, zij zegt niets. Ze kijkt me alleen maar aan. Het grote licht is uit. Nooit brandt de schemerlamp, nu wel. Uitgeput laat ik me op het kratje zakken, sluit mijn ogen, merk nog dat ik langs de muur onderuitzak en op de vloer terechtkom. Laat mij maar liggen, maar nee, ik voel dat hij me overeind tilt, een arm om mijn schouder – we wankelen naar mijn slaapkamer. Daar moet ik gebruik van maken, op hem letten, vragen of hij bij me blijft; lieve papa, ik kan wel doodgaan – laat hij me zomaar vallen, op mijn bed.
Hij is mijn slaapkamer nog niet uit of ik hoor hem tekeer gaan.
Tegen wie vloekt hij? Tegen haar? Dat mag niet, niet tegen Soumia. Soumia! Ik ben zo zwaar dat ik niets meer kan optillen, mezelf niet, jou niet, niets.
Een gore smaak in mijn mond, mijn hoofd draait, mijn bed, de muren, ik hijs mezelf overeind. Heb ik geslapen? Mijn deur staat open; de gang is donker. Hij ging tekeer, vloekte, dat weet ik nog.
In de huiskamer brandt de schemerlamp. Flesjes, pizzadozen – niemand.
Mijn vader heeft Soumia vermoord.
Ik doe zo zacht mogelijk, duw zijn slaapkamerdeur open. Lange schaduwen, zijn bed een maanlandschap, hij ligt er dwars overheen. Ik sluit de deur, probeer stil te blijven staan, iets op te vangen. Mijn oren gonzen.
Het raam in de woonkamer koelt mijn voorhoofd. Het neonlicht van de bowlingbaan floept aan-uit, aan-uit, het asfalt glimt, iemand stapt in een auto, slaat het portier dicht, koplampen scheren over het trottoir en glijden over een gestalte op de hoek.
In het portaal is het ijskoud. De muren en de trappen lichten om de paar seconden blauw op. Ik ren naar buiten. Het geluid van mijn voetstappen komt me achterna.
‘Je kan hier niet blijven staan.’
Ze staart voor zich uit. Ik voel me schuldig, moet haar uitleggen dat mijn vader mijn moeder mist maar dat sla ik over, zo blij ben ik dat ze er nog is.
We lopen naar boven. ‘Dit is mijn bed.’ Ik laat haar niet vallen, voorzichtig leg ik haar neer. Ze schuift tegen de muur. IJskoud is ze, haar gezicht een bleke vlek.
‘Jij kan er niets aan doen.’ Ze zegt het zacht, kan haar ogen niet openhouden. Dan valt ze in slaap. Zomaar, terwijl ik kijk.
Ik ben warm, gelukkig, strijk met mijn duim over haar wang, zo dichtbij… ‘Soumia,’ zeg ik, ‘op een dag…’
Ik schiet wakker. Van een schreeuw, een gil? Buiten een strakblauwe lucht. De zon schijnt mijn kamer in. Mijn bed is leeg, ze is verdwenen.
Ik hoor iemand in de gang, het openen van de badceldeur, het wegschuiven van het douchegordijn, weer een gil en dan zijn stem: ‘Hee, ik dacht dat je weg was. Wat kan jij tekeergaan zeg. Als ik had geweten dat jij onder de douche stond had ik de keukenkraan niet opengedraaid.’
Ik kan niet zien wat hij ziet en toch ik zie haar voor me: haar gladde bruine lijf, hoe het water over haar borsten loopt: over haar buik, tussen haar dijen. Haar tepels moeten donker zijn, ik heb ze nooit gezien. Zelf heb ik mijn kleren nog aan. Als ik overeind kom hoor ik hem naar de keuken teruglopen en de wasmachine aanzetten. Ik ga weer liggen. Dan hoor ik de gangvloer kraken. Iemand staat voor de deur van mijn kamer.
Ze komt binnen, een handdoek om haar hoofd, zijn badjas aan. Zo staat ze met een dienblad aan mijn voeteneind in de zon; knielt naast het bed, buigt zich naar me toe. De badjas plooit open. Ik wil ook kijken – ‘Al mijn kleren zijn weg,’ fluistert ze.
Onhoorbaar komt hij binnen. ‘Hee! Ben je nou weer hier?’
Ze springt op.
Een brede grijns. ‘Staat je goed. Geen hoofddoekje, maar een tulband.’ Hij pikt een boterham van het dienblad.
‘Man,’ zegt hij tegen me, kauwend. ‘Jij was ver heen gisteren. Moest je niet werken?’
Als ik overeind wil komen, voel ik een zachte hand.
Laden, rijden, lossen, hoe later het wordt hoe warmer ik het krijg. Mijn thermopak kleeft, ik zet dozen verkeerd, verlies bonnen, neem bochten te scherp – zie haar, in zijn badjas, op onze bank zitten. Schoon schip. Al haar
kleren heeft hij in de wasmachine gegooid. Wie weet wat hij op dit moment uitvoert. Ik had haar mee moeten nemen, prachtige kleren had ik voor haar moeten kopen; een glanzende trouwjurk, om mee te beginnen.
Hoe laat is het? Vijf voor negen, nog vier uur voor de boeg. Achter de laatste stelling zet ik de motor af. Hier zullen ze mijn heftruck niet snel ontdekken. Ik sluip naar buiten.
Bus 82 bonkt over de betonplaten, langs het industrieterrein en het kanaal; in de verte twinkelen de lichtjes van de flats. Binnen een uur kan ik weer op mijn werk zijn.
De schemerlamp is aan. Ik ren naar boven, grijp mijn sleutel. Uit de woonkamer valt licht op de gangvloer. Verder lopen hoeft niet.
Ze liggen op de bank, zij onder hem, ze ziet me, zegt niets, doet niets, ligt daar, uitgezet, een ding. Juist op het moment dat ik tekeer wil gaan, schreeuwen, rammen, verandert haar blik. Weg, zeggen haar lippen. Weg.
Als een insluiper trek ik de deur me dicht. Gloeiend en ijskoud ben ik. De 82 staat nog op het eindpunt. Boven mijn hoofd flikkert een tl-balk.
‘Uit, dat pak,’ zeggen ze aan de poort. ‘Sleutels inleveren. Nooit meer terugkomen.’
Ik loop naar huis, zo langzaam mogelijk. Een wolkenloze nacht, de wind snijdt door mijn kleren, houdt me tegen, gunt me tijd. Tijd om na te denken. Weglopen moeten we. Zo ver mogelijk bij mijn vader vandaan.
Het grote licht is aan.
‘Vertrokken,’ zegt hij. ‘Geen idee waarom. Net je moeder, je weet hoe ze zijn; ik vond haar al meteen niets voor jou. Als je langs de ijskast komt, neem dan een pijpje voor me mee.’
Ik ren, kamer in, kamer uit, kijk zelfs in de badcel, gris mijn geld bij elkaar, mijn slaapzak, kleren, ik weet zeker dat ze beneden op me wacht. Ergens, op een hoek.
Het is venijnig koud. Het kanaal glimt zwart.
In de abri wacht ik. Onder mijn cap, diep in mijn jas. Om mij heen ritselen kranten.
Een goor waas, een grauwe dag breekt aan. Ik loop naar haar flat, verschuil me achter een hoek. Haar vader en haar broers komen in de loop van de ochtend naar buiten, van haar geen spoor. Ik bel haar op: een man wil weten wie ik ben.
‘s Nachts is het braakliggende terrein achter het winkelcentrum van zwervers en junks. Ik ga bij hun vuurton staan. Ze kijken verbaasd, schreeuwen
en lallen, dronken grijphanden, een man met een baard maakt een werpgebaar – wegwezen denk ik, maar ik kan een slok krijgen. Ik laat me zakken, voel me net zo oud als hij, word bier, bladeren, grond, zo makkelijk gaat het dus. Hij knikt, begrijpt me, is ook uit zijn eigen leven verdwenen, alles kwijt. ‘Niet doen,’ zegt hij. ‘Vergeet het.’
De volgende dag, in de abri, aan het eind van de middag; het mist, je kan door de wereld lopen alsof je er niet bent, bussen doemen op, alleen bussen, geen meisjes – en dan plotseling – een hand, op mijn schouder.
‘Ik wist dat je hier zou zitten,’ zegt hij, ‘na je verhaal van gisteren. Luister vriend, ik kom je waarschuwen. Wat ze met haar hebben gedaan weet ik niet, maar ze zoeken je. Ze zijn bij je vader langs geweest. Die wist van niets. Hij leeft nog, jammer genoeg.’
‘Van wie weet je dat,’ vraag ik. Maar hij heeft zich al omgedraaid, zijn rug wordt grijs, is weer verdwenen.
Dan sta ik op. Met spuug kam ik mijn haar naar achteren. Mijn cap laat ik als teken op het bankje achter.
Langs het kanaal loop ik naar haar flat. Een nauwe, gezeefde wereld; geen bomen om me te helpen met ademen. Ik beweeg, baan me een weg, elke pas is er een. Als ik haar wil terugzien moet ik voor mijn eigen wonder zorgen.
Ineens voel ik dat ze achter me loopt. Ik draai me om.
Niemand – alleen een hoge, schelle kreet, een onzichtbare meeuw, ergens boven me. Ik ren mee, wil de eerste zijn, voel maar, ik leef, ben van jou, blijf waar je bent, ik kom je halen.
Lekstrepen, ook hier. Een vrouw komt naar buiten, ik glip het portaal in. Het ruikt naar vocht, de leuning hangt los en stukken beton zijn van de treden gebroken. Een galerij, een deur. Achter het deurraampje een gang, een kamer met een Perzisch tapijt. Een ovale tafel met gebogen, korte poten voor een sofa waarop haar broers, mijn toekomstige zwagers, zitten.
Ik bel aan.
Het tocht hier, net als bij ons.