Marte Kaan
Uitschot
Tijdens de opening ontstaat er kortsluiting in de onderbuik van het gebouw. Gevolg van een onoplettende elektricien die zijn dag niet had – minnares bekraste in extase zijn rug, echtgenote zag de krassen door de nevelen van zijn ochtenddouche, donderde hem het huis uit waarna hij zijn heil zocht bij een fles wodka.
De kleine explosie vindt door een ongelukkige samenloop van oninteressante maar desastreuze omstandigheden zijn weg naar een grote rieten stoel die middenin de ontvangsthal staat, een onding van een kunstwerk waar een absurd bedrag voor is neergeteld, genoeg om een regiment derdewereldkinderen een toekomst te geven die meer om het lijf heeft dan de fles zelfgestookte rum die hun ouders de dag doorhelpt. Het geval vat vlam. De hal vat vlam, de trappen vatten vlam, de muren, de plafonds, het vuur vreet zich een weg door brandwerende materialen, brullend van plezier golft het door de gangen en klauwt het zich een weg omhoog. Na een dag branden is het gebouw veranderd in een zwartgeblakerde ruïne. Op een weirde manier esthetisch.
Dat gebouw, dat ben ik.
Door ons defect te verklaren denken ze boven ons te staan. Maar ik zie de waarheid in hun ogen, in die van de rechter, de agent, de bewaarder. Zelfs in die van de advocaat. Het liefst zouden ze me vertrappen, me met de hak van hun schoen verpulveren, als ongedierte. In gedachten smeren ze mijn lijk af aan een stoeprand. De meeste mensen willen mij nooit meer ontmoeten nadat ze mijn hand hebben geschud.
Een grappig fenomeen is dat ze proberen een excuus voor me te vinden. Mijn karakter, mijn gedrag, mijn gevoelsleven, mijn gedachten, ideeën, opvattingen, aannames, alles wat ik ze vertel wordt in ingewikkelde wiskundige formules vastgelegd, in hun aandoenlijke kladblokjes of op van die grote papieren schoolborden. Een traumatische jeugdervaring keer een genetische dispositie gedeeld door een x hoeveelheid gebruik van middel y, daar de wortel van, minus de bufferende factor ouderlijke steun. Zolang ze maar een logica kunnen suggereren hoeven ze
niet toe te geven aan hun instinctieve neiging voor me op de vlucht te slaan.
Genoeg getheoretiseer. Namen en rugnummers. En details, liefst zo exact mogelijk, dat wil iedereen toch, of niet? Iedereen kan de ziekte krijgen. Laat ze naar de film gaan, kunnen ze het nog zien ook. Spannend muziekje eronder, en klaar zijn ze voor een paar weken, voldoende gewalst met hun duiveltje van lamswol.
Een andere manier om risicoloos rond te banjeren in de derrie van het menselijke gedrag is het lezen van romans waarin op het eerste oog redelijk aangepaste mensen een brute daad begaan. Ze rammen een gezicht tot pulp met een ijzeren staaf, steken weerloze daklozen in brand. Ja mensen, schoolmeesteren de schrijvers, het beest huist in ons allen. Het houdt zich soms een paar generaties stil maar verhuist stilletjes met ons mee om dan, via de slinkse wegen van de genetica, op een onbewaakt moment tevoorschijn te komen. Om het gegeven nog wat pregnanter te maken is het de zoon van een hoge pief die opeens zwavel in z’n asem blijkt te hebben. Dat lezen, behaaglijk gruwelend in je leunstoel van gewapend beton. En dan denken dat je iets van de wereld begrijpt. Dat je mij begrijpt. Rot toch op.
Toppunt van schijnheil zijn degenen die hun beroep van ons maken. Ik zie ze zitten, op feestjes, glimmend van verholen trots terwijl ze hun slappe lullen-imago proberen op te poetsen met verhalen over onze wanhopige levens. Hopend dat ze eindelijk een wijf hun hol in kunnen slepen. Voor de vrouwen geldt dat ze hun mannenhaat niet meer hoeven te verbergen als ze met ons werken. Ze houden er mannen mee op afstand. Zwaaiend met een fakkel in de nacht om wilde dieren af te schrikken banen ze zich een weg door hun miezerige bestaan, bang voor alles met een pik. In hun zorg voor ons kunnen ze hun verwrongen moederschapsgevoelens kwijt, hun liefde is als een stuk heet ijzer waar ze ons mee willen brandmerken. Sissend smelt de opperhuid. De zorgverlenende vrouw kijkt me begripvol aan terwijl ze het ijzer nog iets dieper in me drukt. Zijn we klaar dan nemen we beleefd afscheid, beiden reikhalzend uitkijkend naar de volgende ontmoeting. Wat wij hebben heeft de kracht van een oorlogstank.
Voor ik haar echt zie voel ik haar. Het begint in mijn borst, spreidt zich uit naar mijn schouders, mijn vingers tintelen. Dan trekt het in golven door naar mijn onderbuik, mijn kruis wordt warm, niet heet en geil, het is een zacht gevoel, het windt me op maar niet zoals normaal, geen hitte, geen pijn, geen druk. Voor het eerst voel ik dat mijn lichaam een ruimte is. Zij stapt binnen. Behoedzaam maar niet bang. Nieuwsgierig maar het stoort me niet. Ze mag rondlopen, alles zien en vragen en aanraken wat ze wil.
Ik pak haar hand alsof het een vogeltje met een gebroken vleugel is. Ze drukt
de mijne, harder dan ik verwacht. Ze kijkt me aan. Lacht. De laatste keer dat dit me overkwam was lichtjaren terug. Mijn moeder, rokend op een bankje.
Haar naam vergeet ik het moment dat ze hem uitspreekt. Net als de kleur van haar ogen, haren, de vorm van haar gezicht. Als ze weg is herinnert alleen de geur van aarde aan haar aanwezigheid.
Sinds haar bezoek zijn mijn dagen veranderd. De routine is hetzelfde, wakker met pijn in mijn neus door de droge lucht, de stank van mijn celgenoot, de psychosegelijkende ervaring van de massadouche, de maaltijden in de naargeestige eetzaal, het verplichte recreëren met mijn medebewoners. Toch zie ik de moeite die ik neem om weer dingen te ervaren, hoe verrot ook, als een teken van hoop.
Het universum heeft de kaarten barmhartig verdeeld. Ik ben haar scriptieonderwerp. Pagina’s zal ze over mij voltikken. Ze zal mijn geschiedenis uitschrijven aan de hand van de talloze dossiers die rond slingeren in dat treurige digitale zorgsysteem, onze gesprekken gedetailleerd weergeven, absurde gedragsanalyses maken. Mijn persoonlijkheid zal ze in kaart brengen, onderbrengen in overzichtelijke schema’s en tabellen op basis waarvan ze voorspellingen zal proberen te doen over mijn toekomstige gedrag. Normaal weiger ik dit soort geouwehoer, ik ben niet helemaal idioot. Dit keer ga ik gewillig liggen en verwijder zelf het operatiehemd. Ik hoef geen verdoving.
Mijn beloning: uren in haar gedachten te zijn zodat ze me nooit kan vergeten.
‘Vertel maar wat je wilt,’ zegt mijn engel. Als ze tegen me praat heb ik zin mijn hoofd in haar schoot te leggen. Ik stel me voor hoe ze met haar vingers door mijn haar gaat, die paar vettige slierten die er nog van over zijn. Mijn kale kop maakt me ouder. Wat leeftijd betreft zou het best kunnen, wij samen. Maar het zou geen gezicht zijn.
We zitten in de rookkamer, dat vindt ze goed. Ik draai een sjekkie en probeer niet naar haar te loeren.
Wat je wilt. Ik wil helemaal niets. Het is niet alleen een kwestie van niet willen: ik ken mijn verhaal niet. Ik weet de feiten maar een chronologische opsomming van feiten maakt nog geen verhaal. Alleen. Mijn verhaal is wat ze wil.
Ze vraagt me waar ik aan denk. Ik waag het haar aan te kijken. Er licht iets op in haar ogen, snel wendt ik mijn blik af. Mompel iets over een samenraapsel aan onsamenhangend autobiografisch feitenmateriaal, triviaal, banaal, nietszeggend. Ze lijkt na te denken en sluit even haar ogen. Hongerig tast ik haar af met mijn blik, haartjes op haar onderarmen, velletjes bij haar nagelriemen, het gaatje in haar oren dat wat is opgerekt door de net te zware oorbel.
Ze draait zich van me af en staart door het kleine raam naar buiten. Ik meen
aan haar houding te zien dat ze aarzelt, ik probeer haar te lezen alsof mijn leven er van afhangt. Wat misschien ook wel zo is. Ze begint te praten.
‘1980. Woonwijk. Sloot in de achtertuin waar mijn broertje bijna in verdronk. Een konijn dat ziek werd, mijn konijn, die vieze konijnenziekte was het, waar ze zeker dood aan gaan, met dikke ogen, dotten bont tussen kleverige keutelbrij. Hij stonk. Mijn moeder druppelde zijn ogen. Voor mij was-ie al dood. Mijn eerste keer, in de berm. Hij had een brommer en een onverstaanbaar accent. Zijn vader hield koeien en varkens. Dat kon je aan hem ruiken. Later deden we het op zo’n hoge baal persvoer en werden we betrapt door zijn oudere broers terwijl ik voor het eerst iets deed waar ik me nu nog voor schaam. Kon hem nooit meer onder ogen komen. Middelbare school, ruzie met een meisje uit een parallelklas, vechten onder de douche, haren trekken, krabben, tand door de lip. Mijn eerste overwinning, wekenlang de verkleuring van mijn blauwe plekken gevolgd, als een spannende film. Een eerste hoofdrol. Daarna bevond ik me weer jaren tussen de coulissen, zag anderen schitteren, moedigde hen aan, was ieders trouwste fan. En god, wat gunde ik iedereen alles. Mijn zuster een briljant celliste, mijn broer een begenadigd tekenaar. Vrienden met talent voor de liefde, verstandig, geboren voor dit leven dat ze droegen als een op maat gemaakt pak. Ik glorieerde in mislukken en nam de rol van martelaar aan, was de tragische figuur waar iedereen van opknapte terwijl ze me meelevend aan probeerde te kijken – het kon altijd erger. Groeide steeds meer in mijn rol, begon erbij te drinken, dat beviel goed. Op mijn vijfentwintig zat ik op vier flessen witte wijn per dag. Geld was geen probleem, ik hijgde smerige teksten door de telefoon. Mijn familie drukte me onverminderd liefdevol tegen haar boezem. Kon ze niets schelen dat ik zoop, snoof en de hoer speelde. Na het zoveelste potsierlijke kerstdiner waarbij ik als een trofee op de meest prominente plek werd gezet, overladen met cadeaus en mijn glas steeds nadrukkelijk werd bijgeschonken, brak er iets in me. Ik voelde een groot verlangen hen nooit meer te zien. Daarvoor moest ik slagen, hoe dan ook.’
Het is alsof ze licht geeft. Ik wil haar aanraken.
‘En zo heb ik er nog wel een stuk of veertig,’ zegt ze. Ze pakt haar tas en stopt haar blanco opschrijfboek terug. Hulpeloos kijk ik haar aan, ze moet blijven, ik zeg wel wat, alles, wat ze maar horen wil.
‘Voor jou vijftig andere idioten,’ zegt ze. Ik wil wat zeggen maar ze remt me door een wijsvinger in de lucht te steken. Mijn adem stokt en ik staar naar haar vinger, geen lak, geen ring, de nagel kortgeknipt. Een vinger waar je een leger mee stopt. Dan is ze weg. Mijn eenzaamheid, mijn fort, mijn huis en haard, is nu een stukje verschroeide aarde met daaromheen een godvergeten hoeveelheid niets. Dit komt nooit meer goed.
Wat ik al dacht. Mijn fee speelt hoog spel. Dagen, weken gaan voorbij. Ze lachen me uit als ik naar haar vraag. Na vier weken weet ik zeker dat ik haar gedroomd heb. Een hallucinatie was ze, mijn laatste glimp op het leven zoals het zou kunnen zijn geweest, een fonkeling van een heimelijk vermoede, diepaardse pracht, op gang gebracht door overenthousiast gebruik van een van de straffe troostmiddeltjes van onze huisapotheker.
Op een dag, de dag, staat ze weer voor me. Haar aanwezigheid maakt me slap, alsof ik mijn binnendruk verlies. Ze heeft toestemming me mee te nemen, zegt de dienstdoende klootzak. Zonder mijn reactie af te wachten loopt ze naar de rookkamer. Mijn handen, de schoften, trillen als ik een sigaret draai. Ik keer me van haar af. Net als ik de hens erin wil zetten, snakkend naar de brandsmaak en de verkwikkende nicotinerush, grist ze het sjekkie uit mijn handen. En daar gaatie, mijn perfect geconstrueerde peuk, zo tussen die zachte lippen. Wat ik nu voel heeft niets te maken met de nieuwe gevoelens die ze bij me oproept, en die ik, godbetert, het beste kan omschrijven als ontroering. Als ik nu zou doen wat ik voel dan pakte ik haar achter in haar nek, mijn handen in haar haren geklauwd, stevig en strak, en trok ik haar hoofd achterover zodat ze naar me op zou moeten kijken. Haar ogen weggedraaid als bij een paard in paniek.
Er dondert iets op de grond. De tafel. Ze heeft hem op z’n kant gesmeten. Wanneer ik haar aankijk glijdt er een tevreden glimlach over haar gezicht.
Het spreekt voor zich dat ik de tafel rechtop zet terwijl zij rustig mijn sigaret oprookt. We gaan zitten. Er zit maar een ding op. Ik heb wat voorwerk gedaan en ken de broodnodige ingrediënten. Mijn aanpak is chronologisch en ik begin voor mijn geboorte. Ik vond het een mooi dramatisch gegeven om het lijden niet aan de wortels van mijn bestaan te laten beginnen. Dan kom je al snel bij de moeder, wat niet bijster origineel maar wel onvermijdelijk is.
‘Ik was zeven, volgens mij, of acht, toen mijn moeder me iets wilde vertellen. Ze wist wie mijn vader was. Ik kon hem alleen niet ontmoeten. Dat stond in het contract. Daar had hij voor betaald.’
Mijn toon is luchtig – mensen vertellen de ergste dingen terloops. Ik draai nog een sigaret en rol ‘m over tafel naar haar toe. Afwezig accepteert ze mijn vuur. Ze is goed. Er is niets van haar gezicht af te lezen. Zwijgend rookt ze de sigaret en werkt haar aantekeningen bij. Na een paar minuten kijkt ze me vragend aan.
‘Je leven hield toch niet op bij je zevende? Of achtste?’
Met spanning op mijn kaken ratel ik door over mijn jammerlijke oorsprong. Ik schep op over mijn moeders drankgebruik, de handtastelijke kleuterleraar, de criminele vriendjes van mijn moeder.
Alsof het me echt wat kon schelen. De waarheid is dat het allerergste de oor-
verdovende saaiheid was. De wereld als een uitgestorven gymzaal. Ik moet er niet aan denken dat ik ook nog eens een normale moeder en vader zou hebben gehad, dan had ik mezelf waarschijnlijk wat aangedaan. Nu gebeurde er tenminste nog wat, reed mijn moeder de auto in de prak als ze teveel gezopen had of kwam een van haar vriendjes thuis met een zak speeltjes die hij uit een kinderspeelgoedautomaat had gehaald omdat die kapot zou zijn. Hoe meer gelazer, hoe beter. Maar dat is geen verhaal. Dat noemen ze ziek.
Een onbarmhartige bons op de deur. Ik word weer de hemel uitgeflikkerd. De laatste minuten samen inhaleer ik haar aanwezigheid, als een junk die zijn laatste restje troep aflikt. Ze vat me samen op een onuitstaanbare schooljufachtige manier. Dan ontvalt deze formulering haar: ‘Je was onderdeel van een transactie.’ Mijn parel. Beet.
En jawel. De volgende dag meldt ze zich weer. Dit keer ga ik haar voor. Ik doe alsof de dienstdoende zak onze portier is. In gedachten tip hem zo genereus dat het beledigend is. De rookkamer is onze hotelsuite. Het vierkantje grauwe lucht een oogverblindend panaroma. Ik bestel champagne, ontkleed haar en leef me op haar uit. Zij, mijn droom, vindt alles goed. Daarna drinken we als beesten, bestellen alles waar we trek in hebben, decadent en ongezond en godvergeten heerlijk is het met haar.
‘Moet ik weer met iets gooien?’ tot mijn opwinding klinkt ze geamuseerd. Aan haar gezicht is niets te zien, maar ik weet het zeker. Ik spoel het bandje in mijn hoofd terug, geef mijn auditieve geheugen een ram. Zo innemend als ik kan kijk ik haar aan. Ja, gooi, alsjeblieft, maak iets kapot, bevrijd je furie.
Ik zeg: ‘Ik denk niet dat dat nodig is.’
Dan volgen we voorbeeldig het patroon van briljante therapeut en zwaar gestoorde maar niet volledig kansloze patiënt. We struinen door de restanten van mijn verzonnen kindertijd, ze omzeilt de diepe kraters maar zet er wel piketpaaltjes bij zodat we ze makkelijk terug kunnen vinden.
Ik breek twee keer in het half jaar dat we elkaar dagelijks zien. Het is mijn cadeau aan haar. Als dank wordt ze met de dag transparanter, na een half jaar kijk ik dwars door haar heen. Geen dag is ze dezelfde vrouw. Zelfs haar geur verandert. Dat drijft me hoorndol, maar ik laat me niet kennen. En ik klaag niet. We wonen praktisch samen.
Ze zeggen wel eens dat de dingen, goede dingen, naar je toe komen wanneer je ze niet verwacht. Energetische bull shit. Maar ik ga er bijna in geloven wanneer ze tegenover me zit en me vertelt wat ze Boven tegen haar gezegd hebben. Het is maar een halve dag. Alleen: denk je in te leven met het idee nooit meer buiten te
komen. Dan is een halve dag hetzelfde als een week, of een maand, of een half jaar. Een eeuwigheid.
‘Wat ga je doen?’
Brutaal. Precies zoals ik haar het liefste heb. Ook al stookt die duivelse wispelturigheid van haar mijn honger op, het is haar hardheid die me het meest opwindt. Ik zie wie ze is wanneer ze de bewaker aankijkt als hij beleefd zijn hoofd voor haar buigt, blozend als een puber en bedwelmd door de wolk van seks die om haar geen hangt, wanneer ze doet alsof ze geïnteresseerd naar het afdelingshoofd luistert. Mijn liefste heeft een gloeiende hekel aan mannen. Haar kennende zal ze daar een goede reden voor hebben.
‘Hoe heb je het geflikt?’ voor het eerst kijk ik haar recht aan. Ze schrikt, zie ik, en ik voel een golf van tederheid. En nu niet doen alsof je niet begrijpt wat ik bedoel, dan beledig je ons allebei. Laat voor een keer zien dat je weet dat we verbonden zijn, twee hyperintelligente systemen, connected, in een andere ruimte dan die waar we ons nu in bevinden.
‘Door je verhaal is het vermoeden ontstaan dat je gewetensfunctie is hersteld.’ Ze praat deftig, mijn hoerige frik.
‘Of beter gezegd: dat je er een hebt.’
Voor het eerst in dertig jaar moet ik lachen. Echt lachen. Ik voel een helse pijn, een brandend gevoel in mijn keel en borst. Het klinkt als een ezel die levend gevild wordt.
Koud een uur buiten, zij aan zij met honderd kilo zwakbegaafdheid. Hij is zenuwachtig, het is zijn eerste uitstapje met een geval als ik. Ik had me geen illusies gemaakt. Een vette bek, een vluggertje, misschien nog even naar de zee om te staren naar die hysterische meeuwen. Ik had drie blikjes bier gekocht, meer mocht niet.
Ze valt meteen op, ik kan haar contouren dromen. Het is of ze drijft tussen de menigte in de stationshal. Een geweldenaar is ze, superieur aan het klapvee waartussen ze zich door een onheuse speling van het lot bevindt. Ze zou hier niet moeten lopen.
Zonder mijn dommekracht in te lichten volg ik haar. Mijn hart hamert dat het een aard heeft bij de aanblik van mijn lievelingsdier in het wild.
Pas na een paar minuten, we lopen nu op straat, zie ik het. Een rug naast die van haar. Ik zet de pas erin, mijn kompaan van de dag begint zwaar te ademen. Nog maar tien meter tussen ons in. De hand die hoort bij de andere rug ligt losjes op haar onderrug, in het zachte kuiltje waar ik mezelf elke avond slapend droom.
Tot hier. Ik heb geen zin in pottenkijkers.