Alec van der Horst
Oorlog
Dit is een paar jaar geleden gebeurd. Het ging toen niet goed met mij. Ik dronk teveel en allerlei toestanden van nerveuze aard beheersten mij volkomen. Zodra ik opstond was ik ten prooi aan een gruwelijk gevoel van onrust, dat me de straat opjaagde. Hele dagen zwierf ik door de stad, gekweld door de overtuiging dat ik gevaar liep, dat iets mij bedreigde, al wist ik bij god niet wat. Maar het was dichtbij, verschrikkelijk dichtbij en het zou zomaar ineens opduiken en mij verpletteren.
Tegen de avond liep ik altijd een café binnen. Dan ging ik alleen aan een tafel zitten en schuw om me heen kijken. En drinken natuurlijk. Ik was bang van mensen. En tegelijkertijd wilde ik bij ze in de buurt zijn. In mijn kamer zou mijn angst me onverdraaglijk zijn geweest. Toch voelde ik me verder van de mensen verwijderd in cafés, als ze vlakbij me zaten, dan wanneer ik alleen op mijn kamer was. Een van de plekken waar ik regelmatig kwam, heette Het Kremlin. Het bier was goedkoop en het was er donker, zodat je niet teveel in de gaten liep als je alleen in een hoekje zat. De stoelen en tafeltjes zakten uit elkaar van ellende, je moest een in tweeën gevouwen bierviltje onder de tafelpoot schuiven, anders gleed je glas zo op de grond. Aan zo’n tafeltje bleef ik vaak de hele avond zitten, zonder een woord te zeggen. Bijna altijd had ik een boek bij me, om mezelf een houding te geven, maar lezen deed ik vrijwel niet, daar was ik veel te rusteloos voor.
Heel soms werd ik zo dronken dat ik met mensen in gesprek raakte. Als ik echt stomdronken was, durfde ik alles, zelfs met mensen praten. De volgende ochtend kon ik me van die gesprekken helemaal niets meer herinneren. Daarom gooide ik de papiertjes weg die ik mijn zakken vond; de telefoonnummers en namen die er op stonden zeiden me toch niks meer. Meestal bleef ik daarna een tijdje weg uit Het Kremlin…
Op een dag zat er een oude vrouw in het zaaltje, met lang grijs haar dat in vieze vette slierten voor haar gezicht hing en versleten en vlekkerige kledingstukken, een paar maten te groot. Ik was verbaasd, want er kwamen weliswaar allerlei vage figuren in Het Kremlin, maar geen zwervers. Die werden weggestuurd.
Aarzelend bleef ik in de deuropening staan.
Ik was als de dood voor zwervers.
(Misschien moet ik dat even uitleggen. – In die tijd leefde ik van mijn spaargeld. Omdat ik niet werkte, en veel te veel uitgaf aan drank, was mijn rekening bijna leeg, en dat baarde me natuurlijk zorgen. Maar ik deed niks. Het is net alsof ik gehypnotiseerd naar een wurgslang staarde. Ik wachtte af, dat is alles, en probeerde zo weinig mogelijk aan de naderende ramp te denken. En dat lukte best goed. Behalve als ik een zwerver tegenkwam. Dan voelde ik plots hoe ernstig de situatie was. Overigens kwam ik om de haverklap zwervers tegen, het stikte ervan… Nou ja, daarom was ik zo ongemakkelijk toen ik die vrouw aan een tafeltje in Het Kremlin zag zitten.)
Uiteindelijk ging ik toch naar binnen; ik had te lang in de deuropening gedraald en kon met goed fatsoen niet meer weglopen. Met kloppend hart haalde ik een glas bier en ging aan een tafeltje zitten ver van haar vandaan. Het was half acht, nog vroeg, en het café was bijna leeg. Behalve de zwerfster zaten er vier, vijf mensen verspreid over het zaaltje, ik weet het niet meer precies. Natuurlijk ging al mijn aandacht naar haar uit. Op haar tafeltje stond een kop koffie. Hm, ze drinkt dus niet, dacht ik, misschien is het wel geen zwerfster. Hm, en die vuile kleren dan?
Zo zat ik daar te peinzen, toen ze tot mijn grote schrik ineens opstond en mijn richting opkwam… Pal voor mij tafeltje bleef ze staan. Mijn handen begonnen vreselijk te trillen (dat deden ze in die tijd om het minste of geringste) en om ze te kalmeren spande ik ze tot vuisten die ik tegen de onderkant van het tafelblad drukte.
‘Ik stoor toch niet?’ zei ze met een raspende stem. ‘Als ik u stoor, moet u het zeggen, hoor.’ Zonder op antwoord te wachten ging ze naast me zitten.
Mijn adem stokte.
‘Ik zag je wel kijken, hoor. Waarom ben jij bang voor mij? Ik ben maar een oude vrouw. Ik heb de oorlog nog meegemaakt.’ Uit haar mond kwam een lucht van rotte eieren.
‘De oorlog…?’ herhaalde ik stompzinnig.
‘Ja, de oorlog.’ Ze lachte. Ze miste een paar tanden. De tanden die ze wel had waren donkergeel.
‘Hm,’ zei ik zo onvriendelijk mogelijk, mezelf vervloekend dat ik het woord tot haar gericht had.
‘Ja, de oorlog,’ zei ze nogmaals. ‘Ver voor jouw tijd… Of denk je soms dat ik altijd een lelijke oude vrouw ben geweest?’
Ik reageerde niet.
‘Zal ik jou eens een verhaal vertellen?’
Geschrokken keek ik haar aan. ‘Ik.. ik heb een afspraak,’ stamelde ik.
‘Het duurt niet lang. Voor je bier op is, ben ik klaar.’
Snel nam ik een slok. Mijn handen trilden niet meer.
‘In de oorlog heb ik op een boerderij gewoond.’
‘Hm,’ mompelde ik.
‘Mijn vader moest onderduiken en toen heeft hij me daarheen gebracht.’
Ik nam een slok.
‘Dat was wel even wennen, hoor. Ik was een echt stadsmeisje, ik had nog nooit een koe gezien.’ Ze sperde een oog open, er zat iets groens in.
‘Zo, zo,’ zei ik.
‘Al snel vond ik het heel leuk op de boerderij. De hele dag buiten, de kippen en geiten voeren…’
Het oog werd vochtig. Als ze maar niet gaat huilen, dacht ik.
‘Ik miste mijn vader natuurlijk, maar verder was ik dolgelukkig!’ zei ze vrolijk. ‘Toen ik na de bevrijding terugging naar Amsterdam waren al mijn klasgenootjes broodmager, met bleke ingevallen gezichten, en ik was gezond en sterk, en helemaal bruin van de zon!’
‘Tja…’ In een teug dronk ik mijn glas leeg.
‘Gelukkig had ik ook iets ergs meegemaakt…’ vervolgde ze op fluistertoon. ‘Tijdens de laatste weken van de oorlog kwam onze boerderij midden in de frontlinie te liggen…’ Ze stak een harige vinger omhoog. ‘Recht voor ons lagen de Duitsers, aan de andere kant, een paar honderd meter verder, de Canadezen. Een hele tijd gebeurde er niks, geen schot, niks… De boer had het niet meer van de zenuwen…’ Ze zweeg en staarde in de verte.
‘En..?’ vroeg ik, toen het te lang duurde.
‘Op een middag zagen we dat de Duitsers zich ingroeven op het veld voor de boerderij… “De Canadezen gaan bombarderen!” zei de boer. Als een bezetene begon hij zelf een kuil te graven op het erf. Toen hij klaar was bedekten we hem met planken en bladeren… Bij het vallen van de avond zijn we in die kuil gekropen, de boer, de boerin, de knecht en ik. Tegen middernacht begon het…’ Opnieuw sperde ze ene haar oog wijd open.
‘Wanneer je een bom door de lucht hoort fluiten, dan wordt heel je lichaam koud… Pas als hij inslaat, begint het bloed weer te stromen… Het leek wel of het nooit zou ophouden… De hele nacht zaten we tegen elkaar aangekropen. En toen… werd het stil. We hebben nog even gewacht, tien, twintig minuten. Daarna kropen we uit de kuil, de zon kwam net tevoorschijn… We wreven onze ogen uit
en toen zagen we de kraters. Net naast de kuil. Het waren er vier. Vier kraters op nog geen twee meter van onze kuil!… We hadden geluk gehad…’
Ze glimlachte.
‘We waren verschrikkelijk blij. Alleen de boer moest huilen. Zijn hele boomgaard was verwoest… Het was lente en gisteren nog hadden de kersenbomen in bloei gestaan. De bloesem was helemaal verdwenen. Alle takken waren geknapt.
‘Zo,’ zei ik. ‘Hoe kan dat dan?’
‘Door de luchtdruk! Een paar weken later was de oorlog voorbij…’ Plotseling legt ze haar hand op mijn arm; verschrikt deinsde ik terug. ‘Kun je een paar euro missen? Een paar euro maar… Voor een broodje…’
Daar zul je het hebben, dacht ik bij mezelf.
‘Nee,’ zei ik. ‘Ik heb geen geld. En ik moet nu echt weg.’ Ik wilde opstaan maar ze hield mijn arm vast en duwde me terug op mijn stoel.
‘Een dag of twee voor het bombardement klopte er iemand aan… De boer en boerin waren bezig, dus ik deed open. Het was een Duitse soldaat, nauwelijks ouder dan ikzelf. De jongen, misschien was hij zestien, zag er verschrikkelijk uit. Hij zat helemaal onder het stof en zijn gezicht was vertrokken van angst. “Bitte, geben Sie mir Wasser,” zei hij. “Wasser.” Ik ben de keuken ingelopen en heb hem een glas water gegeven. “Wie was dat?” vroeg de boer later. “Een onbekende,” zei ik, “iemand die de weg wilde weten…” Ik schaamde me verschrikkelijk. Jarenlang heb ik het niemand verteld… Mijn vader pas na twintig jaar, twintig jaar! Ik had het gevoel dat ik mijn land had verraden. Stel je voor, een Duitser water geven… Denk jij dat ik er goed aan heb gedaan?’
‘Hm! Hoe moet ik dat weten!’
Een valse grijns verscheen op haar gezicht. ‘Heb je echt niet een paar euro?’ fluisterde ze. Ze boog haar hoofd zo dicht naar me toe dat haar lippen bijna mijn wang raakten.
‘Al goed, al goed!’ riep ik, overeind springend. Snel haalde ik een briefje van vijf euro uit mijn zak en smeet het op tafel. ‘Tot ziens!’ Zonder me om te draaien stormde ik het café uit.
Het heeft niks te betekenen, herhaalde ik bij mezelf terwijl ik naar huis liep, het heeft niks te betekenen.