Kroniek van de roman
Carel Peeters
Waar teleurstelling, daar Plato
Een van de aardige theorieën waaraan de Oostenrijks-Engelse kritisch-rationalistische filosoof Karl Popper zijn bekendheid ontleent, is die over de manieren waarop sociale verbetering en verandering tot stand kunnen komen. Die zouden volgens Popper niet moeten plaatshebben door middel van ‘utopian engineering’, via een plotselinge omvangrijke omwenteling, maar door middel van ‘piecemeal engineering’, stapsgewijze hervormingen.
Het aardige aan die theorie is dat Popper spreekt van ‘engineering’, een woord dat we niet meteen associëren met subtiel politiek handwerk, maar met het werk van ingenieurs, van technische aard zelfs. In het Nederlands associeer je het werk van ingenieurs eerder met nobel handwerk, met passen en meten, met kauwen op potloden tot het Eureka! zich aandient. Piecemeal, stukje bij beetje verbetering aanbrengen, dat is de manier, dan gebeuren er geen grote ongelukken en wordt de sociale samenhang niet ruw verstoord. Op die manier is er ook ruimte voor experiment en, niet onbelangrijk in de denkbeelden van Popper, falsificatie en zelfkritiek.
Bij de utopische manier wordt alles ruw overhoop gehaald, bevindt alles zich ineens in onttakelde vorm zonder enige zekerheid dat het wel goed komt. De utopische manier is radicaal en absoluut. De ‘engineering’ heeft bij de utopist niets meer van het edele handwerk, maar krijgt ineens iets science-fictionachtigs. Er verschijnen futuristische gebouwen aan de horizon waar je voor geen goud in zou willen wonen.
Door zijn theorie dat van alles een ideale versie bestaat, was Plato voor Karl Popper degene die het verderfelijke utopische in het denken over de samenleving heeft gebracht: alles wat wij ondernemen is maar een slap aftreksel van het Ideaal, het herinnert slechts aan hoe het echt is en moet zijn. Het Goede, Schone en Ware wordt bij Plato met een hoofdletter geschreven omdat ze staan voor de ultieme Goedheid, het sublieme Schone en zuiverste Ware. Daar moet naar gezocht worden. Dat kan tot de ellende van het absolutisme en fundamentalisme
leiden. Door Plato zou het utopische Idee van de Ideale Samenleving zijn ontstaan.
Het unieke van Doeschka Meijsings werk, en speciaal de verhalen zoals die nu in één boek zijn verzameld in Het kauwgomkind, is het tegelijk verhalende en essayistisch onderzoekende ervan
Het unieke van Doeschka Meijsings werk, en speciaal de verhalen zoals die nu in één boek zijn verzameld in Het kauwgomkind, is het tegelijk verhalende en essayistisch onderzoekende ervan. De hoofdpersonen in haar verhalen zijn voortdurend met zichzelf in gesprek, aan het delibereren, bezig met het stellen van verbaasde en verontruste vragen over hun eigen leven, gedachten en gedragingen. Dat onderzoekende heeft een achtergrond van ontreddering: een niet ingelost verlangen, een teleurstelling, een gefnuikte verwachting. Achter deze ontreddering bevindt zich het ‘platonisme’ van die hoofdpersonen: ze zijn teleurgesteld omdat ze een te absolute voorstelling hadden van hoe het zou moeten zijn. Plato, en de ingenieurstermen waarin Poppers zijn filosofie vertaalt, werpen een scherp licht op Meijsings labyrintische verhalen.
In het ‘Verhaal voor de regen uit geschreven’ duikt Plato op omdat de vertelster/hoofdpersoon te maken heeft met een ‘teleurstelling van grote proporties’: ‘Het ging erom dat ik de laatste vier jaar in de waan had verkeerd een beste vriend verworven te hebben.’ Waar een grote teleurstelling, daar Plato. Ze gaat op reis. De beste vriend is weg, en de vertelster moet nu met zichzelf in gesprek. Door haar platonisme had ze haar verlangens louter op het Idee van een Beste vriend gericht. Voor minder deed ze het niet, een ‘vriend voor mooi weer’ was niet goed genoeg. Nu moet ze haar wensen bijstellen: zij, voor wie Trouw het belangrijkste in het leven leek, is genoodzaakt Aristoteliaan te worden, iemand die realistischer en praktischer te werk gaat. Ze moet niet meer de utopie van een Beste vriend najagen, maar in de liefde aan piecemeal engineering doen. Wanneer ze een liefdesaffaire beleeft die maar één nacht duurt prijst ze haar geluk, hoe kort van duur ook: ‘Ik dacht hoe men een vriend kon hebben voor goede tijden en hoe men het geluk, mits men het niet als een afspiegeling van het goede, het ware en het schone leerde zien, met kleine porties per keer kon aannemen. Uit de praktijk zogezegd. Niet in abstracte grootheden.’ Kleine porties per keer.
Popperiaan en Aristoteliaan wordt men niet zomaar. In elk verhaal, speciaal de verhalen die afkomstig zijn uit de bundel Beste vriend uit 1994, is de vertelster aan het leren Aristoteliaan te worden, om aan het leven en de liefde geen absolute eisen meer te stellen. In het gelijknamige verhaal keert ze ‘Terug in het laborato-
rium’ van het leven. Van belang is de manier waarop Meijsing deze verandering vormgeeft, tot een verhaal maakt waarin die transformatie ontstaat. Aristoteliaan worden is niet zomaar een beslissing, het is een geleidelijk besef, een verworven inzicht.
Aan het verhaal ‘Terug in het laboratorium’ ligt een duidelijk idee ten grondslag, maar dat bevindt zich niet aan de oppervlakte. Meijsing laat het opgaan in de labyrintische werkelijkheid van de vertelster
Aan het verhaal ‘Terug in het laboratorium’ ligt een duidelijk idee ten grondslag, maar dat bevindt zich niet aan de oppervlakte. Meijsing laat het opgaan in de labyrintische werkelijkheid van de vertelster. De schimmige gevoelens, de verwarrende emoties, de onzekerheden, de ijdele verlangens: dit hele complex van gevoelens verstopt ze tussen de beschrijving van dagelijkse en triviale handelingen en gedachten. Ze schrijft nergens waaruit de moeilijkheden met de Beste vriend hebben bestaan. Ze maakt er een kleine chaos van, maar ondertussen is ze in die wirwar een dilemma aan het oplossen dat grote gevolgen voor haar leven heeft: ze probeert van een Platoons absolutist een Aristotelisch relativist te worden.
Het essayistische karakter van veel van Meijsings verhalen betekent dat ze dicht op haar eigen werkwijze zit en het daar ook regelmatig over heeft, alleen al door een schrijver als Jorge Luis Borges ter sprake te brengen, die eerder verschil had gemaakt tussen de humeuren van Plato en Aristoteles. ‘Ik heb in de loop van mijn jaren geleerd hoe een verhaal moet worden verteld,’ staat in ‘Terug in het laboratorium’, en ze beschrijft dan precies hoe ze in de wirwar die ze oproept de rode draad in het oog houdt: ‘Eigenlijk is er maar één regel: verlies je doel niet uit het oog. Begeef je in alle mogelijke speculaties, gedraag je als een jonge hond in vers zwemwater, maar vergeet nooit wat je bedoelt, ook al zul je het nooit zeggen, ook al formuleer je je doel nooit, zelfs al ken je het niet eens – de stelregel blijft: verlies het niet uit het oog.’
De Platonist en de Aristoteliaan staan allebei voor een sterke neiging, voor twee tegenstrijdige verlangens om aan toe te geven, bijna zoals de twee paarden met hun tegenstrijdige wil in de allegorie van de ziel waar Socrates het over heeft: het wagenspan van de menselijke ziel bestaat bij hem uit een nobel en gehoorzaam paard, en een wild en onbeheerst paard. Hoe ze te temmen? In het verhaal ‘De nacht van Altea’ mag de pianist Youri Egorov dat doen met Moments Musicaux van Schubert. Wanneer de hoofdpersoon van het verhaal deze muziek hoort op haar vakantieadres in Zeeland, is zij in het gezelschap van iemand die ze wel
eens haar Beste vriend zou kunnen noemen. Althans, ze merkt dat ze nog allerminst van Plato af is, aangezien ze in hem haar absolute Idee van de Beste vriend herkent, geheel volgens het Platoonse patroon dat ze achter zich dacht te hebben: ‘Zodra we iets gewaarworden dat de deur naar herkenning (herinnering, zegt Socrates) openzet, lijkt het ons wel of we door die poort heen moeten. Of we niet meer gelukkig of eenvoudig kunnen zijn, we ons niet meer kunnen schikken in de dagelijkse gang van zaken, die ons toch van evenwicht voorziet. Nee, we gaan rennen en schreeuwen en wild gebaren maken en voelen een opwindende kriebel achter onze botten en roepen dat we eraan komen, dat het hoogstens nog een kwestie van enkele seconden is. Ja, we “branden van verlangen”.’
De spanningen tussen het gehoorzame en onbeheerste paard in het wagenspan van de ziel, en de spanningen tussen de platoonse en de aristotelische manier om de werkelijkheid te begrijpen, doen de hoofdpersonen in Meijsings verhalen verlangen naar rust en wijsheid. Die vinden ze in hun hond. In ‘De dromen van honden’ schrijft Meijsing met nog meer luchtigheid dan normaal, ditmaal over het wel en wee van een hond. Hij krijgt van haar de rol van rust en kalmte in de zijlijn van haar opwindende en hoog oplopende leven. Hij kan zelf ook uitbundig en uitgelaten zijn, maar op bepaalde momenten, niet maar een beetje in het wilde weg. De hond heeft bij Meijsing geen span paarden met een tegenstrijdige wil in zich, hij ligt op de drempel van de slaapkamer en droomt, te zien aan de onwillekeurige bewegingen die hij maakt. De vertelster vermoedt dat hij een leven aan gene zijde van Plato en Aristoteles leidt, waar zij zich ook wel zou willen bevinden. Hij vertegenwoordigt de ‘bezonnenheid’ waar zij een ernstig gebrek aan heeft.
Niet alleen paarden, honden en filosofen krijgen bij Meijsing een metaforische rol toebedeelt om een emotie of gedachte uit te drukken, ook olifanten, auto’s, schilderijen, de zee of zwembaden. Emoties en reflecties vloeien daarbij constant in elkaar over en proberen elkaar iets duidelijk te maken. Meijsing maakt het de lezer niet altijd makkelijk met haar voorkeur voor een labyrintische manier van vertellen. Maar wie er eenmaal de weg in weet voelt zich zo zeker als een ingenieur.