Zośka Papużanka
Een eigen huis
Vertaling Lucia van Eeden
Het gaat altijd op dezelfde manier. Verdwaalde kinderen in het bos, altijd hetzelfde liedje. Er valt niets aan te doen. Al zouden we ons instinct willen omzeilen, we volgen toch de platgetreden paden. Verloren tijd, die niets heel laat. Zelfs al zouden we een bepaald moment willen onthouden, dan blijkt later toch altijd dat het niet zo gegaan is, dat niemand weet wie het gedaan heeft of wie het gezegd heeft, en dat er alleen flarden overblijven, vieze restjes op onze borden, die van niemand zijn. En nooit zal het duidelijk worden wie de verteller is, wie een personage, wie de achtergrond, wie de held en wiens woorden het zijn die opgeschreven worden. Alleen wie er zal verliezen, wie er zal verliezen is altijd vanaf het begin al duidelijk.
Er was geen reden te bedenken voor dit huwelijk. Geen enkele. Noch een rationele, noch een irrationele. Geen gevoelens, zeker niet. Geen situatie, geen samenloop van omstandigheden, zelfs geen geld. Ze vonden elkaar niet aardig, en ze pasten ook niet bij elkaar. Niemand zou kunnen zeggen waarom hij met haar trouwde. En zij had al een man. Die lag dan wel in zijn graf, maar ze had het toch bij dat ene graf kunnen houden. Er was niet veel bekend over die eerste echtgenoot. Zijzelf dacht graag terug aan hoe prachtig hij kon zingen, en minder graag aan zijn rooftochten, dus aan het feit dat hij zich bezighield met illegale activiteiten en op die manier in haar onderhoud voorzag.
Nadat haar eerste man, die inmiddels zorgvuldig zijn eigen Janosik-legende had gecultiveerd, vuil in een of andere wond aan zijn been had gekregen en was overleden, keerde ze terug naar haar ouderlijk huis met niet meer dan een koffer, en sleepte daarbij een driejarige opdonder met geschaafde knietjes mee, dan weer een stuk aan haar arm en dan weer een stuk op haar arm. Haar moeder zuchtte, opende de huisdeur en hervatte haar bezigheden, waarbij ze haar teruggekeerde verloren dochter nog geen blik waardig keurde. Het zal eens niet zo zijn, ben je net van de ellende af, krijg je hem vermenigvuldigd terug. De verloren
dochter trok zich in het geheel niets van haar moeder aan, duwde een stuk brood in de knuistjes van haar kind, zette het in de hoek, stroopte haar mouwen op en ging aan de slag.
Ze wilde niets van niemand, ze hielp iedereen een beetje, en keek daarbij nauwelijks naar zichzelf om. De herfst ging over in de winter, de winter in de lente, haar oude jurken begonnen lichtjes om haar buik te spannen, haar handen raakten verweerd van het doen van de was en het werken op het land. Ze zette haar handen in haar zij en haar benen ver uit elkaar om zoveel mogelijk van de wereld achter haar lichaam te verbergen, en ze stak haar hoofd iets vooruit als een kip die doet alsof ze iets begrijpt. Ze zei iedereen altijd de waarheid, en wel onmiddellijk, ook als dat een waarheid was die iemand niet wilde horen. Dat die te mager was, die te veel puisten had, en dat die nooit een vent zou vinden, en al zeker niet bij daglicht. Iedereen respecteerde haar. Niemand vond haar aardig. En dat was precies wat ze wilde. Als ze pootaardappelen uit een mand pakte, zich over het gladde veld boog en haar grote, harde billen boven haar stevige beenpartij positioneerde, wist iedereen dat dát de kont was die ze konden kussen.
En waarom trouwde hij dan met haar? Een weduwe met een kind. Gemeen. Nooit tevreden. Het moet uit medelijden zijn geweest.
***
Beste broer, schreef Bronek, de hartelijke groeten, Krakau is enorm, er zijn zoveel bezienswaardigheden. Als ik tijd heb, dan ga ik erheen om ze te bekijken, ik heb de Wawelheuvel al beklommen en ik ben in de Drakengrot geweest. Alles is hier anders. Ik heb een goede baan in een winkel, voorlopig woon ik bij een collega, maar ik zet geld opzij om eindelijk iets voor mezelf te kunnen hebben. Want ik heb ook een meisje leren kennen toen ik koffie ging drinken in een café, zij werkt daar als serveerster, maar ze komt van het platteland en we willen gaan trouwen. Zo gaat het bij mij, veel nieuwe dingen. En jij, aarzel niet, pak bij elkaar wat je hebt en kom naar me toe, ik help je werk te vinden, en op de bruiloft zul jij ook iemand tegenkomen. Want alleen is maar alleen, en hoelang kun je dat volhouden. Je liefhebbende broer Bronisław.
Beste broer, vloeide het al kant-en-klare antwoord vanuit zijn hoofd op de briefkaart, ik denk er al lang over om dat te doen, moeder heeft de zenuwen, ze moest de koe verkopen, want thuis gaat het steeds slechter. Stasia en haar man wonen nog steeds bij ons, want ze kunnen nergens anders heen, en in de lente komt hun derde kind. Walenty gaat ook trouwen, en waar zouden ze anders moeten wonen dan thuis. Jan daarentegen is goed aan het boeren op die hectares van
hem die zijn ingebracht door zijn vrouw, hij zit daar en laat niemand er aankomen. Niemand heeft mij hier nodig, weer een mond minder om te voeden, ik heb mijn spullen al gepakt. En het geld voor het kaartje kan ik van Jasiek lenen als ik beloof dat ik niet meer terugkom.
Hij was nog maar nauwelijks uit de trein gestapt, of hij werd in het diepe gegooid, als een schaap tussen de wolven, halverwege de wodka en de hapjes, en midden tussen Bronek in zijn nieuwe pak en diens bruid met dikke vlechten en een symbolische krans, want die echte maagdelijkheid had Bronek een week eerder al op haar veroverd in de hooischuur, en hij had er zijn best op gedaan, al prikte het hooi hem ondertussen danig in zijn achterste. Hij werd neergezet tussen de dorpsnotabelen, zoals in ‘De bruiloft’ van Wyśpiański, op deze niet zo poëtische trouwpartij in de omgeving van Krakau, waar geen Rachela was en ook geen gouden hoefijzers, maar wel een veelvoud aan strooien mannen. Bronek schonk zijn broer wodka als water, alsof hij een exotische plant was, en de tantes van de bruid overtuigden hem van hun standpunten met argumenten bestaande uit worst en augurkjes. Een opa, niemand wist wiens opa, maar hij was zeker honderd jaar oud, die met luid gesnurk het tafelkleed in beweging bracht, werd opeens wakker en schreeuwde: ‘Wie noemde mij hier een sukkel?’, waarop hij, duidelijk geoefend in deze kunst, weer in slaap sukkelde. Een vrolijke nicht, die een uur lang een verdrietige dronk had gehad, raapte ineens al haar moed bijeen en besloot publiekelijk de gehele waarheid over haar man te vertellen, waarop hij besloot haar publiekelijk een pak voor haar billen te geven, waarop het publiekelijk bekend werd dat deze billen niet gehuld waren in ondergoed. Alle meisjes keken met belangstelling naar de broer van de bruidegom, die van ver was gekomen en luidruchtig was voorgesteld, waarvoor hij zich erg geneerde. Alle meisjes keken naar de bewegingen van zijn slanke handen, die bezig waren met de cheesecake en de bigos, alle meisjes, die met anderen dansten, en vol vreugde hun dikke, bolle knieën onder dikke lagen rokken en onderrokken vandaan toverden, alle meisjes, zelfs het meisje naast wie Bronek een zitplaats aan zijn broer had toegewezen, het meisje dat het luidst lachte, het meeste danste en het meeste dronk, het meisje dat nu net naast hem gehurkt tegen de muur leunde, alsof ze het hele huis wilde omduwen, en haar knot, die losgegaan was, weer goed deed, waarbij ronde zweetplekken te zien waren op haar witte, geborduurde blouse, het meisje naast wie Bronek hem speciaal had neergezet, want alleen is maar alleen, en hoelang kun je dat volhouden. Dat is mijn broer, hij is net uit Pommeren gekomen, hij komt bij mij werken in Krakau, het is een goede jongen, maar helemaal alleen op de wereld, laat hem maar wat wodka drinken, hij gaat het zo wel leuk vinden hier,
ik vind het hier al leuk, wilt u niet samen met mij een glaasje drinken, juffrouw, wat nou juffrouw, zeiden twee rijen stevige tanden, het sappige, roze vlees van haar tong kauwend, wat nou juffrouw, een mevrouw ben ik, een weduwe, zo jong en al weduwe, jazeker, klonk het trots, niet verdrietig, een weduwe, mijn man is twee jaar geleden overleden, dus ik ben weduwe, maar waarom zou ik me daar iets van aantrekken, ik heb toch al een waardeloos leven, moet ik me er dan ook nog iets van gaan aantrekken, de dood is voor iedereen gelijk, en blijft u lang in Krakau, meneer, ik denk voor altijd, mevrouw, ik denk voor altijd.
Hij had medelijden met haar gekregen. Een vijfjarige kleuter met een snotneus, zo’n stumper, haalt kleine vogeltjes uit hun nesten en vertrapt de kikkers die zich onverdroten over het midden van de weg van de ene naar de andere greppel verplaatsen. Dat is omdat hij zonder vader opgroeit. Ze moeten vertrouwd met elkaar worden, hij moet hem onder zijn hoede nemen.
‘Maciuś! Maciuś! Kom eens even!’
Maciuś gooit zijn stok achter zich neer, veegt zijn handen profylactisch af aan zijn broekspijpen, die dezelfde kleur hebben als zijn handen, als de aarde rondom hem. Met langzame pas loopt hij naar zijn moeder, niet omdat hij verlegen of onzeker is, maar omdat hij al door heeft hoe fijn het is om op je te laten wachten.
‘Dit is Maciuś. Hij groeit op zonder vader. Dat klopt toch, Maciuś, dat je geen vader hebt?’
Maciuś telt rustig de bomen aan de horizon.
‘Zou je een papa willen hebben, Maciuś?’
Dat zei mama niet. Het was die man, die het vroeg. Maciuś verlegt langzaam zijn blik van de slanke populieren naar de slanke maar minder lange man, die voor hem staat. Hij kijkt hem even in de ogen, en daarna telt hij een-twee-drie-vier-vijf vijf knopen aan diens hemd. Papa. Het zal allemaal wel.
‘Krijg ik dan voortaan billenkoek?’
De man weet niet of het gepast is om te lachen. Hij buigt zich over het kind, dat op het moment dat het zijn uitgestoken hand ziet, een klein beetje achteruit deinst, een klein beetje, maar genoeg om zijn punt duidelijk te maken.
‘Mag je kinderen dan slaan, Maciuś?’
‘Ja, dat mag’ – antwoordt Maciuś gewoontjes, stopt zijn handen in zijn zakken en loopt weg.
Het groeien ging Maciuś goed af. In de stad waren ook katten om te martelen, er waren andermans bomen met andermans kersen en massa’s vriendjes van Maciuś’ leeftijd, die met ingehouden gegiechel Maciuś’ ideeën accepteerden.
Maciuś leerde goed, want alles ging hem gemakkelijk af, dus vond hij het gerechtvaardigd om af en toe ‘poep’ op het bord te schrijven of om een gat te boren in het eigendom van de school, namelijk een hardboardwand, om te kijken hoe de meisjes plasten. Zijn moeder, die tamelijk regelmatig naar de directeur werd geroepen, barstte daar dan altijd in huilen uit en legde de schuld bij haar zware leven en haar vroege weduwschap, want ondanks het feit dat Maciuś een stiefvader heeft, is het een stiefvader, geen vader, en wat een vader doet, dat is duidelijk.
Thuis was het veilig. Al zou hij zijn blote reet uit het raam steken en er ‘alsjeblieft, doe je best’ op kalligraferen, nog zou Maciuś geen slaag krijgen. Na de generale repetitie in het kantoor van de directeur speelde zijn moeder thuis dezelfde voorstelling. Weer een zee van tranen, een klaagzang over haar eerste echtgenoot, die bovenmatige haast had gehad om het tijdelijke voor het eeuwige in te wisselen, en verwijten aan het adres van haar tweede, die daar helemaal geen haast mee maakte.
De tweede echtgenoot pakte zijn portefeuille, zuchtte, waarbij hij zonder succes zijn geheugen omspitte op zoek naar een koosnaampje voor zijn vrouw, en vertrok uiteindelijk naar school om te betalen voor het door Maciuś vernielde openbare eigendom.
In het begin trok hij het zich erg aan en beloofde zichzelf oprecht dat hij gelijk na terugkomst de uitnodigend uitstekende oren van Maciuś en vervolgens zijn vermaledijde vrouw onder handen zou nemen, zodat het dan wel beter zou worden. Maar zo ging het niet. Hij dacht dat de voorstelling bij terugkomst al afgelopen zou zijn, maar het bleek steeds weer dat de pauze net voorbij was en dat hij precies bij de derde bel voor de laatste akte weer ten tonele verscheen. Een einde zonder tragos was niet mogelijk.
Uiteindelijk ontdekte hij dat wanneer hij van huis ging om te betalen voor de aangerichte schade, of om de uit elkaar gedraaide fiets van de huismeester te repareren, het bijna altijd prachtig weer was, dat de zon scheen, en dat het eigenlijk wel prettig was daarbuiten.