Het dieptepunt van de crisis moet in zicht zijn: vandaag was ik fotomodel. Het was allemaal de schuld van Matthijs Immink, fotograaf en all-round sympathiekeling, die me belde om te zeggen dat ik ergens perfect voor zou zijn. Aangezien ik dat maar zelden ben, spitste ik mijn oren.
Al na een aantal woorden wilde ik ‘nee’ zeggen. Ik ben te vaak die ene blanke jongen geweest die nog werd gezocht voor een leuke multi-etnische kledingreclame. Uiteindelijk zitten er op zo’n shoot altijd dertig andere jongens Cola Light te drinken, die leuker en blanker zijn dan ik. Alleen mijn blinde vertrouwen in Matthijs maakte dat ik hem uit liet praten. Dat, en de 400 euro die ik voor mijn modellenwerk zou krijgen.
Voor de poort van een betonnen loods in een van de weinige doodlopende garagestraten die Amsterdam nog kent, fantaseerde ik over roestende vrieskisten vol kattenlijken en spoorloze verdwijningen van rijzende sterren aan het Nederlands literair firmament. Een huilende Birre en krijsende Nadim zouden in de regen aan een leeg graf staan. In het Parool zou Arie Storm zeggen dat ik een vakkundig schrijver geweest was, maar niet meer dan dat. Dat mijn verhalen over de hele linie te geforceerd; te krampachtig geconstrueerd waren. Ik vroeg me af hoe het voelde om in beton gegoten te worden, hoe het spul zou smaken voordat het zette en alleen maar naar beton smaakte.
Had ik wel ooit beton geproefd?
Ik stak mijn tong uit en drukte hem tegen de gevel, naast het (natuurlijk roestende) huisnummer van de loods.
De poort ging open. Een heel erg vriendelijke styliste zei tegen me dat ik er was. Ik trok mijn tong in, veegde met mijn mouw over de natte plek op de gevel en zei dat het er inderdaad alle schijn van had.
Binnen was het droog en warm en er waren macarons en minichocoladecroissants. Er was zelfs iemand die warme melk in mijn koffie deed. In anderhalf uur stond ik weer buiten met 400 euro in mijn hand. Niets is ook ooit wat het lijkt.