Engelsen en hun honden, dat is een verhaal apart. De grote Anthony Burgess schreef dat de Engelsen geen talent hebben voor sentimentaliteit, behalve als het dieren betreft. Vooral honden kunnen de stiff upper lip hevig laten trillen.
In 1856 vond in Newcastle Upon Tyne een eerste hondenshow plaats, en vele zouden volgen. Op die shows beoordeelden jury’s niet alleen kunstjes, maar ook ‘raszuiverheid’. Engelsen waren immers de pioniers in het categoriseren van hondenrassen – naar status, bloedlijn, en geboorte (het waren de hoogtijdagen van de eugenetica – niet toevallig ook een Engelse uitvinding).
Eeuwen eerder fokten Engelsen al de ‘bulldogs’ voor verstikkende ademnood en het gruwelijke volksvermaak van het ‘bullenbijten’. Dit frankensteinachtige product groeide uit tot een nationaal symbool. Gestileerde lelijkheid, maakbare wreedheid: het arme beest belichaamde de dubbelzinnige grandeur van het Britse Rijk.
De Servische schrijver Miloš Crnjanski had een neus voor de rot in die grandeur. Na de Tweede Wereldoorlog leefde hij in Londen en schreef er een merkwaardige roman over (Roman o Londonu). Ik lees het langzaam omdat het me anders te zwaar te moede wordt. Hoofdstuk na hoofdstuk sombert het hoofdpersonage – de aan lager wal geraakte Russische émigré Rjepnin (waarin we de schrijver zelf herkennen) – over de unheimische Britse hoofdstad.
Een van zijn observaties gaat over de hondenliefde. In Hyde Park ontdekken Rjepnin en zijn vrouw graven van honden, en de ‘herdenkingsmonumenten voor schoothondjes’. In het hoofdstuk ‘Ze zeggen tot ziens tegen hun hond’ schrijft Crnjanski: ‘Ja, de Engelsen geloven dat ze hen weerzien, in een andere wereld’.
Vooral Rjepnins vrouw kan er niet over uit: ‘In een zo reusachtige stad, waarin je zoveel ellende en armoede ziet, is dat voor haar pervers en amoreel.’
Later beziet Rjepnin een billboard in een metrostation. In zijn rare kommarijke stijl schrijft Crnjanski:
‘Je ziet drie honden, tegen de muur gezet, alsof ze worden afgeschoten. De honden zijn verschillend, maar bij alle drie staan de ogen wijd open, angstig. Verschrikking, angst, angst voor de mens, de moordenaars, je ziet het in elk van die honden. “Zolang mensen dieren blijven mishandelen, zal het idee van de wereldvrede nooit overwinnen” (dat staat er op die advertentie, die je ziet, op stations, regelmatig).’
Precies een jaar geleden, maanden voor Corona, was ik in Londen voor een vergadering. Het regende, Brexit was aanstaande. Voortgestuwd door de gehaaste massa in claustrofobische metrokrochten en verdwalend in kapitalistische consumptieparadijzen, bijgelicht door de meest afschuwelijke Dickensiaanse kerstkitsch, verlangde ik hevig naar Europa.
In Paddington verbleef ik in een hotelzolderkamertje van anderhalf bij twee meter. Een krappe gang en nauwe trap leidden me naar deze cel, waar de upper class ooit het personeel wegmoffelde. ’s Nachts spookten dode dienstmeisjes van weleer door koortsige dromen. Schreeuwen en moordgeluiden in de kamer ernaast brachten me terug naar het Londen van nu.
Toevlucht vond ik uiteraard in een boekhandel, waar ik belandde op de afdeling ‘hondenboeken’. Met mijn wijsvinger volgde ik de ruggen: honden van bekende Britten, honden en het koningshuis, honden in de gezondheid, honden op reis, honden in de oorlog.
Ik bekeek Bonzo’s War van ene Clare Campbell, over Britse huisdieren in de Tweede Wereldoorlog, en las de verkopersquote: ‘Filling with fascinating detail, this is a heavenly and most touching book. I was deeply moved.’
De dag erna bladerde ik het door in de tunnel. Terug op het vasteland zag ik beelden van premier Boris Johnson bij de stembus in de Methodist Central Hall. Na het stemmen poseerde hij voor de pers, samen, met zijn hondje, Dilyn.
De verkiezingen gaven hem een overweldigend mandaat om het Verenigd Koninkrijk definitief uit de Europese Unie te loodsen.