[Tirade maart 1957]
Tijdgenoten
Uit zijn brieven en essays
R.C. Bakhuizen van den Brink
Reinier Bakhuizen van den Brink (1810-1865) ging bij zijn tijdgenoten door voor een genie. Dat was een onbegrijpelijke generositeit tegenover iemand die hen met zijn Rabelaisiaanse levenslust de stuipen op het lijf moet hebben gejaagd. Al was hij een briljant geleerde (theologie, klassieke talen, filosofie, literatuurgeschiedenis, geschiedenis enz.) zijn belangstelling ging toch meer uit naar wat zijn latinistische eeuw preuts aanduidde als ‘de dienst van Bacchus en Venus’. Misschien nog erger was zijn litteraire voorkeur voor bandeloze en ironische individualisten, van Breero tot Heine en Multatuli.
Onder zijn vele talenten was dat van schulden maken één van de grootste. In 1843 moest hij om zijn schuldeisers te ontlopen het land uit en tien jaar dwaalde hij rond in België en Duitsland, uit verveling zich verder ontwikkelend tot onze grootste historicus van de 19de eeuw. Tenslotte vond hij in België de reine liefde (om in de terminologie van zijn tijd te blijven) die hem tot een regelmatiger leven bracht. In Nederland terug besteedde hij zijn tijd voornamelijk aan historisch werk en maakte later de Nederlandsche Spectator tot het enig leesbare weekblad in het land.
Bakhuizen blijkt achteraf geen genie te zijn geworden. Misschien heeft hij er te vroeg genoegen mee genomen dat het Nederlandse intellectuele klimaat geen genieën verdroeg. Veel van wat hij schreef is enkel nog wetenschappelijk van belang. Maar in het beste van zijn werk, zoals in de hier opgenomen briefen essayfragmenten toont hij zich een man van een zeldzame onbevangenheid en een onverbeterlijk individualist.
Aan van Hees
Wolfenbüttel, 5 augustus 1844.
Cassel is een residentie met brede straten en prachtige politiebeambten – één van die steden, die de Hollandse burgerzin altijd onaangenaam aandoen. Het eerste, wat u bij de poort ontmoet, is een soldaat, die u bittet urn Ihren Namen und Charakter. Op mijn antwoord, dat ik de eerste niet weg te geven had, en dat het tweede een soort vreemdsoortig ding was, dat mijn vrienden en ik na lange studie daarover niet ins Reine waren, stiet mij mijn reisgenoot aan, met de verzekering, dat dergelijke conscientieuse waarheden hier met surveillance van de politie of met bevel om ogenblikkelijk de stad te verlaten, werden gestraft. Ik was dus schikkelijker en hielp de sergeant in het opschrijven van mijn lange barbaarse naam, waarvan ik hem geen letter schonk. Daarna volgde een vraag, in welke dienst ik stond? En op mijn antwoord, dat ik in geen andere dienst stond dan van mijzelf, gaf de man niet onduidelijk te kennen, dat ik een lompe Engelsman(!) was. Ofschoon u dergelijke vragen herhaald worden, wanneer gij Cassel verlaat, meent het gouvernement het toch zo kwaad niet.
Geeft gij nu een antwoord, zoals men het ten hove van de keurvorst wenst en verlangt: dat gij namelijk een vreemd
potentaat zijt, dan wordt gij gedwongen een diner-invitatie aan te nemen, waar gij zo goed eet als een moffenprins het schaffen kan. Aangezien wij nu het geluk hebben, van prinsen noch van prinsessen afhankelijk te zijn, moet gij mij naar mijn logement volgen, waar niets merkwaardigs is dan twee Groningers, echte runders, die voor hun gezondheid reizen, wijn drinken bij flessen, met Duitsers, Fransen en alle andere naties Hollands praten en uit de Hamburger Correspondent het vreselijke attentaat tegen de koning van Pruisen de-ganse tafel voorlezen, zonder een enkele poging te doen, om het Duits op z’n Duits en niet op z’n Hollands of liever Gronings uit te spreken.
Post varios casus arriveerde ik alzo zaterdagavond in Brunswijk. Brunswijk dat er, in vergelijking met Hannover, onbeschaafd en barbaars uitziet. Het was er Messe en dit gaf einige beweeglijkheid, maar een beweeglijkheid, die niet in mijn smaak valt. Want wat heb ik eraan, dat ik van de reizigers, waarmee ik at, de nauwkeurigste opgaven over de prijzen van laken en leer, tot toegift op mijn avondbrood heb gekregen? Slechter bestrating dan in Brunswijk bestaat er niet. Het volk is er arm en berooid; zij klagen over hun hertog, die niet trouwen wil en al zijn geld buitenslands verteert, en schamen zich oprecht over hun revolutie, die hen van de regen in de drop heeft geholpen. Zij hebben er niets bij gewonnen dan een nieuw paleis, nadat zij het oude hadden platgebrand. Maar Büchler (een destijds te Amsterdam bekend kenner der architectuur) zou zich zeker over dat paleis ergeren. Hoe prachtig Korinthisch het er ook van voren uitziet, aan al de overige zijden vertoont het een andere stijl, zodat de bouwmeester, als een sophist in zijn vak, heeft willen tonen, dat hij het op allerlei wijzen recht kon maken.
Aan van Hees
Berlijn, 3 november 1844.
Berlijn heeft brede straten, grote huizen, portiques en standbeelden, ridders en militairen, en die allen door de wil van Frederik en Frederik Willem I, II, III en IV zijn te voorschijn geroepen. Van zelve zijn geloof ik, dure logementen, inhalige huurkoetsiers, presomptueuse kellners en lichtzinnig gespuis ontstaan. Dit omtrent het uitwendige van Berlijn, dat gij in ieder reisboek vollediger kunt vinden. Van het inwendige weet ik weinig meer dan de domste schrijver van het domste reisboek.
De Kunst-Ausstellung ben ik wegens tijdsgebrek slechts doorgevlogen. Er zijn hier over de 1600 nummers en alle volken hebben hier hunne bijdragen geleverd.
Het is hatelijk, zelfs op zoveel mijlen afstands de walm van Van Schendels olielampjes (schilder van tafrelen bij avondlicht) niet te kunnen ontvlieden. Gudin heeft de buitensporigste zijner concepties hierheen gezonden, en Scheffer en Vernet stukken die mij reeds uit gravures bekend waren en die ik wenste, dat mij uit gravures bekend gebleven waren.
Zo ik voorts geen grote lofrede houd op hetgeen ik zag, wijt het aan de vluchtigheid waarmede ik het zag, en geloof overigens, dat er toch onder de 1600 nommers veel minder stukken waren beneden het middelmatige of positief lelijke, dan uw Amsterdamse commissie u, zo ik naar haar antecedenten durf vertrouwen, te kijken zal hebben gegeven. Ik heb voorts gelegenheid gehad om op te merken, dat het lokaal slecht van licht was en dat de massa van het Berlijns publiek in kunstsmaak verre voor het Belgische en misschien zelfs voor het onze onderdoet.
Het is een genoegen van mijn zwerven, dat het mij van tijd tot tijd in aanraking brengt met mannen waarvan ik met lof hoorde spreken en met eerbied de werken las. Maar die mannen vallen weleens tegen. Een voordeel dat schaars tegenvalt, is, dat de verveling van een dag reizen u met boeken in aanraking brengt, die men, wanneer men ze niet in zijn jeugd leest, later zelden in han-den neemt. Zo heb ik mij op mijn terugreis gecharmeerd met de lectuur van een boek dat ik alleen maar bij reputatie kende… Fieldings Tom Jones. Maar hemel! Welk een boek on human nature! Toen vrijdag de avond inviel, had ik slechts een honderdvijftig pagina’s van het eerste deel ten eind. Zodra ik thuiskwam heb ik de lectuur voortgezet. Gisteren ben ik om dat boek niet aan mijn gewone arbeid gegaan, en daar ik het toch, om mijn geweten te apaiseren, heden wilde doen, heb ik heden nacht bij een kilkoude kachel, onder het geloei van storm en sneeuwjacht, eindelijk te drie uur het boek ten einde gebracht en anderhalf uur slapeloos gelegen van bewondering en genot.
Aan Potgieter
Wenen, 5 augustus 1845.
Voor het tegenwoordige zou Wenen als hoofdstuk van mijn correspondentie voor de hand liggen. Maar als ik, spijt alle lofspraken, die gij van onze touristen omtrent de Keizerstad gehoord hebt, er U een zwart tafreel van ophing, zoudt gij mijn oordeel wantrouwen of tenminste verbijsterd achten door de kwade luim van heden. Een woord moet ik er toch van zeggen, opdat gij vooruit weten moogt, dat ik van Duitsland even onvoldaan scheiden zal als ik er met weerzin in kwam. Indien gij het meer zuidelijke gedeelte van de Rijn uitzondert, heb ik er zo tennaastenbij het gehele lichaam van het grote ‘Deutschtum’ bekeken. Thans ben ik aan de staart en die heeft niets goeds dan dat het de staart is. Eigenlijk is het wel dwaas dat Oostenrijk tot Duitsland behoort, want slechts een zesde deel van de bevolking is van Duitse oorsprong. De Slaven hebben verreweg de meerderheid en hier te Wenen, waar ik de statistiek juist niet nauwkeurig ken, zal het wel evenzo zijn. Alles wriemelt er doorheen: Bohemers en Serviërs, Galliciërs en Milanezen, en met de talen gaat het als met de mensen. Indien ook de misselijke Niederösterreichische Mundart tegen al dat vreemde gegons het Duits moest handhaven stond het slecht geschapen met de taal van Luther en Goethe. Tot algemeen gemak koestert men dan ook meer dan elders in Duitsland een mondvol slecht Frans en daarmede is het laatste kenmerk der Deutschtumlichkeit opgegeven, dat in een kannibaalse Franzosenfresserei bestaat. Toch staat het officieel zo vast als een paal, dat Wenen een Duitse stad is. Ziehier het bewijs. Als vreemdeling verscheen ik voor de directeur van politie, een overigens beleefd en humaan man. ‘Sind Sie ein Deutscher?’ was de vraag en mijn antwoord was: ‘Néén, een Hollander.’ Ik wist hoe dat opgenomen werd en voegde er dus wat diplomatiserend bij: ‘Ik ben blij in een stad te zijn, waar ik “neen” durf zeggen, zonder dat men
mij het kwalijk neemt.’ De ambtenaar mat mij van het hoofd tot de voeten en verviel dan in een betoog, dat de Weners ook Duitsers waren en evenzozeer voor de Duitse eenheid ijverden als de Berlijners of de Keulenaars, een betoog, doorspekt met enige hatelijkheden tegen Bohemen en Hongaren met hun panslavisme kortom wat flauwe wederklanken van al hetgeen ik aan de Rijn over de Abtrünnigkeit van Hollanders en Denen had horen kwaken.
Mij is het wel: laten de Weners zich koesteren in de glans, die de familie van Hans Michiel omstraalt! Zij zijn dan tenminste lelijk, nu zijn ze nog erger, geheel karakterloos.
Als ik van de grote Duitse Michiel spreek, staat zijn beeld geheel gereed en gekleed voor mij. Hij is van middelbare lengte en brede bouw; hij draagt een laag rond hoedje met een smal, volkomen vlak randje, een blauwe jas met opstaand kraagje, gesloten, doorgewerkte, uitpuilende knoopjes, daaronder een ruim, geel of wit vest, een Nankingse broek zonder souspieds, witte kousen en lage schoenen. Teken U zijn gelaat ouwelijk, met grijze haren en nog niet grijze, maar grauwe wimpers, daaronder oogjes, die wij gewoon zijn rattenogen te noemen, een brede, ietwat lachende mond en een gezonde gelaatskleur, die naar het rode trekt. Daar hebt ge Michiels uiterlijk – neen, ik vergat nog een lompe, gouden ring met een soort van wapen, want zonder zulk een ring, geen Mof. Ook zijn innerlijk is nog zo kwaad niet. Hij heeft veel gelezen en al de details van zijn weten tot een soort van theorie omgewerkt. Daarbij is hij in zijn hart vroom en godsdienstig en kinderlijk genoeg om voor elke bete broods te bidden en te danken, maar hoe hij, al wat hij weet, zal rijmen met wat hij gelooft, is zijn bezigheid in verloren ogenblikken, en hij zal wel ter ziele zijn, eer hij dat raadsel heeft opgelost. Hij heeft veel in de wereld gezien en bijna alle grote mannen gesproken, maar hij is desondanks zo onnozel en burgerjans gebleven, dat niets zekerder is, dan dat die grote mannen onze Michiel gedupeerd hebben. Ook heeft hij verdriet genoeg gehad, want zijn onvoorzichtigheid heeft hem van tijd tot tijd achter het slot of in ballingschap gebracht, maar al heeft hij dat van zijn eigen staat en staatslieden geleden, hij heeft een fétiche of boze demon, diehij van al dat lijden de schuld geeft, en dat zijn de Franzosen en het ‘Welschtum’. Tegen deze ratelt zijn tong onophoudelijk zodat er geen ademhaling tussen te krijgen is met nog meer radheid en luidruchtigheid dan ooit een Parijzenaar zijn geliefkoosd element bespeelde, met niet zoveel geest echter. Want Michiel is nooit geestig en de Duitsers die geestig zijn, zijn allen bastaardmichiels, van Wieland en Lichtenberg tot op Heine en Weber. Daarentegen heeft hij enige kracht en oorspronkelijkheid in zijn frazes, en zoals hij altijd opgewondenheid met fantasie verward heeft, verwart hij die kracht van zeggen met poëzie en daardoor is hij in zijn eigen oog en in dat van velen poëet. Want, dat tot poëzie ook behoort: het vermogen van te diplomatiseren met de vorm, is hem nooit helder geworden, en het ergert hem genoeg, dat Goethe zich in het Duits Walhalla gedrongen heeft, zoals Frederik de Grote op een andere manier. Zijn doordraven loopt misschien beide over allerlei lafheden; bijv. hij bejammert het, dat de oorlog tegenwoordig zo laf is en dat er kruit verschoten wordt in plaats van borst tegen borst te wagen. De Duitse Zwartruiters of Reisiger, dat waren zijn lieden, voor de kracht van wier arm iedere Fransman beefde. Tussen twee haakjes moet ik u zeggen, dat ik van een Franse edelman, die in het leger der Guises meevocht, weet, dat die Reisiger vochten als de Scythen, dikwijls vluchtende, dat er geen hebzuchtiger canaille was dan die Reisiger, die zich aan de meestbiedenden verhuurden en om het loon, land- en geloofs- en zo ge wilt, kunstgenoten neersabelden als de gladiators te Rome. Maar in bewondering voor hen geraken Michiels armen evenals molenwieken in beweging en ik heb hem met zijn vuist onder die declamatie een bord van zijn gastheer zien stukslaan alsof het een Fransman was.
Ten tweede neemt hij het zijn Rijn verduiveld kwalijk dat hij het zo smerig aflegt als Galgenwater bij Leiden en dat wij Hollanders, om hem tenminste de eerlijke dood te doen sterven, een sluis te Katwijk gebouwd hebben. Hij begrijpt niet dat zijn oude rivier hem zelf de gedachte uit het hoofd heeft willen praten schepen in zee te brengen en ik geloof dat hij ons verdenkt, dat wij moedwillig stront in zijn rivier geworpen hebben om die te doen verzanden of dat een ‘Welse’ diplomatie hem herdoopt heeft in Maas. Kortom zijn droombeeld is Duitsland en één Duitsland van het Kurische Haf tot aan de Adriatische Zee, van de Alpen waar de Rijn ontspringt, tot waar de Schelde zich ontlast en op de koop toe een brok van Waals België mede. Dat Deutschtum heeft de goede zijde, dat het een innige afschuw heeft voor Rusland, ofschoon het van hogerhand niet dezelfde permissie heeft om daarop te schimpen als op Frankrijk. Maar met dat al, is dat Deutschtum een monomanie. Want Michiel heeft de vrijheid lief, en maakt zich wijs, dat in de Duitse staatsinstellingen – werden zij slechts recht gekend – meer vrijheid ligt dan in de ge-
wrochten der Engelse en Franse revolutie, en zijn hom opblazende onder die mijmerij, neemt hij zijn vrouw onder de ene en zijn dochter onder de andere arm, terwijl zijn zoons op stelten hem nastevenen, en zet zich op de eerste boerenkermis de beste naast de viool neer ‘mitunter seinen lieben Deutschen’.
Gij ziet, ik teken zonder partijdigheid. Want als gij onder de persoon niet lijdt, zoals ik geleden heb, vindt ge, dat er nog wel iets beminnelijks aan hem overblijft; ik ontken het niet. Gij vindt misschien meer, gij vindt dat enige trekken op Luther gelijken; ik ontken het niet. En ik houd het er zelfs voor, dat Luther een echte Duitse Michiel was. Ik stem U alles toe: geen trouwer vriend, geen eerlijker mens, geen oprechter Christen, maar zijn Michielschap heeft hem tot een karikatuur gemaakt, tot een proeve, hoe bespottelijk men zijn kan, wanneer men een Duitse Biedermann is.
(…) Thans keer ik terug tot Wenen en zo mij ergens het Deutschtum gehinderd heeft, hier is het niet. De strijd tussen weten en zijn is hier opgelost in een harmonie, waarvoor de hemel U en mij en onze landgenoten en zelfs de Duitsers beware. Het weten is hier gering en oppervlakkig, de hoofden ledig, de harten koud; slechts de zinnelijkheid viert de teugel. Van hogere belangen, van mensheid, van burgergeest geen zweem, geniet de dag van heden is de algemene leus.
Iets wat in Wenen opmerking verdient, is het amalgameren der klassen. Het wemelt van graven en gravinnen, maar ook iedere burger, indien hij slechts niet dienstbaar is, zet een von voor zijn naam en wordt als Seine Gnade bejegent. Dat komt, omdat de overgang zo gemakkelijk is en de adel zijn rang noch door uiterlijke vormen, noch door eigenaardige beschaving, noch door eigenaardig bedrijf handhaaft. Ge weet, hoe ik als Hollander van alle adeltrots een vijand ben, maar een Edler von… die banketbakker is en een gravin die een ‘maison de tolérance’ houdt, zijn toch wat al te erg. De klinkendste namen worden door individu’s gedragen wier gelaat en houding Uw kruier niet zou misstaan. Daarbij zijn de vrouwen verregaand schaamteloos. Het woord van Huygens: ‘Zijn d’hoenders niet te koop, wat doen ze uit de kooi?’ wordt U telkens door met zorg ontblote boezems herinnerd. Maar ik ben zeker, dat de hoenders te koop en zelfs tot lage prijzen te geef zijn, ofschoon ik U – misschien tot Uw verwondering – maar wel op mijn woord van eer kan verzekeren, dat ik het niet bij ondervinding weet.
Aan J. Bake
Breslau, 5 februari 1845.
Ik zit sedert de aanvang des jaars in Breslau. Over het geheel wel tevreden. Bij mijn antipathie tegen het Deutschtum, die nog geheel onverzwakt gebleven is, is mij deze uithoek welkom, waar zich het germaanse pur sang in de mengeling van andere rassen verliest. De echte Noordduitse aangezichten begonnen mij tegen te staan en de Poolse en Boheemse fysionomieën zijn mij welkom. Het is zo, er schuilt iets van het wild gedierte achter, maar zij missen het osachtige der Noordduitsers. Wanneer een echte zoon van Germanje zijn lompe vuisten op de tafel steunt en dan met zijn grove lichaam overleunende een scherpe hoek met zijn armen beschrijft (het is een attitude die zich alle middagen aan tafel reproduceert) dan is de familietrek met het hoornvee onmiskenbaar.
Aan Potgieter
Wenen, 16 mei 1845.
Eindelijk, zeer waarde vriend! komt het beloofde slot en de beloofde brief. Ik zit thans met de pen in de hand om aan u te schrijven en de massa van stoffe is zo groot dat ik zelf niet weet, waarover het eerst en het meest. Ik heb België, de Rijnlanden, Hannover en Brunswijk, Berlijn, Silezië, Bohemen gezien. Thans ben ik in Oostenrijk. Gij kunt denken hoeveel dat alles opleverde dat voor mij interessant was, hoeveel zelfs dat ik met u zou gewenst hebben te bespreken.
Wilt gij een algemeen overzicht van mijn impressions de voyage, welnu: van de landen die ik heb bezocht, hebben die mij het meest bevallen die mij het minst verwachting inboezemden, omdat zij bij ons ter kwader naam staan. Aan België denk ik met hartstochtelijke genegenheid. In Hannover vond ik het verblijf lief en gemakkelijk. In Silezië heb ik met nut en genoegen een zure winter doorworsteld; en Bohemen heeft mij zo verrukt, dat de Keizerstad waar ik mij nu ophoud, voor mij al zijn toverkracht heeft verloren. – Een tweede opmerking: ik heb meer grote boeken dan grote mensen leren kennen; de laatste zocht ik vlijtig, de eerste vielen mij toevallig in handen. Voor een diligencelectuur verdiepte ik mij voor het eerst van mijn leven in Tom Jones en onder alle schrijvers die ik in Duitsland gezien en gesproken heb, heeft mij geen een zo groot geschenen als dit boek.
Ik heb in beroemde mannen, lieve, vriendelijke gastheren aangetroffen, maar reuzen van ons geslacht, die zocht ik en die vond ik niet. – Ten derde: onze Hollandse ijdelheid op reinheid van zeden, vroomheid, huiselijkheid enz. vind buitenlands een deerlijke beschaming; wij zijn daarentegen, omdat wij ons zo dikwijls hebben horen uitschelden, minder trots op onze vordering in beschaving, humaniteit, liberaliteit. En toch zijn wij op dat punt mijlen ver de Duitsers vooruit. Wat bij hun een idee in theorie is, dat hoog in de lucht opgeworpen wordt, maar de aarde niet raakt, omdat een terugslag het telkens weer naar boven kaatst, die ideeën zijn bij ons in onze opvoeding, in ons volksbestaan opgenomen en waarheid geworden. Dat hebben wij niet te danken aan onze tegenwoordige slaperigheid, lauwheid, beginselloosheid, ongelukkig erfdeel van een paar geslachten, die het onze voorafgingen, maar aan die grote 17de eeuw, die in werking bracht wat de Duitser bedisputeert of het een droombeeld is of niet. Een vrije man, neen, bij onze vrijheid van de 17de eeuw, is de Duitser niet. De Berlijner bij al zijn verwaandheid voelt zich gekneld door banden die hij niet los kan maken; hij weet niet eens, of durft niet weten, waar de knoop ligt die hem omsluit. Een grote waarheid practisch in het leven in te voeren is hem niet vergund, en daar hij toch ook zijn aandeel van gal heeft, weet hij die niet kwijt te raken dan door op zijn naburen, op Hannover en Oostenrijk in het bijzonder, voor een goed deel op ons vaderland en op Denemarken, eindelijk op jezuieten en katholieken tot walgens toe te schimpen. Zo ik een boek over mijn reis componeerde, ziedaar de motto’s welke telkens zouden doorklinken.