Een gat in de Nacht
Adriaan Morriën
Midden in de nacht werd hij wakker. Beneden hoorde hij praten. Het was eerder mompelen. Op de zolder waar hij in zijn ijzeren ledikant lag, alleen, omdat hij te groot begon te worden, zaagde het ademhalen van zijn broertjes en zusjes, een drukte van belang, onrustig door zijn veelstemmigheid, hoewel ieder zijn eigen regelmaat had. Een tijdlang lag hij te luisteren. Zijn jongste broertje ademde het snelst. Hij haalde de anderen telkens in, alsof het een wedstrijd was en hij ergens het snelst wilde komen.
Beneden gilde de fluitketel. Hij hoorde zijn moeder naar de keuken gaan. Er werd weer gepraat. Voorzichtig stapte hij uit bed en liep naar het dakraampje, twee kleine ruitjes, in ijzer gevat, dat omhooggeschoven was in de schuine dakwand. Koele lucht daalde op hem neer. Hij rekte zich op zijn tenen en keek naar buiten. Hij herinnerde zich de keer toen het hem voor het eerst was gelukt. Volgend jaar zou hij misschien niet eens op zijn tenen hoeven te staan. Volgend jaar! Het klonk in zijn gedachten als het roepen van zijn naam: Anton. Nu zag hij nog slechts de daken van de huizen uit de buurt, de toppen van de bomen die met tussenpozen ruisten, en de hemel, zonder wolken, wazig van het maanlicht. Er waren weinig sterren te zien. Hij nam de stilte waar.
Behoedzaam liep hij tussen de ledikanten door, de trap af die kraakte zodra hij het gewicht van zijn lichaam op een trede liet rusten. Hij begreep dat zijn ouders op hem wachtten, nieuwsgierig om te zien wie van de kinderen naar beneden zou komen. Langzaam deed hij de kamerdeur open, verblind door het licht. Zijn vader zat aan tafel. Een theedoek lag voor hem uitgespreid, waarop een bordje met enkele boterhammen en een koffiekop. Zijn moeder stond met de kan in haar hand, klaar om in te schenken. Hij rook de koffie, een daggeur die zijn besef van de tijd verwarde.
– Wat kom jij doen? vroeg zijn moeder.
– Ik hoorde u praten, antwoordde hij, verwonderd dat hij zo gauw woorden wist te vinden, maar nauwelijks veronderstellend dat zij er genoegen mee zou nemen. Zijn vader sprak zelden tegen hem of de andere kinderen. Zijn moeder deed het woord, als een plaatsvervangster met een grote zelfstandigheid. Pas wanneer het van belang begon te worden, mengde zijn vader zich in het gesprek.
– Ga maar weer gauw naar je bed, zei zijn moeder, terwijl zij begon in te schenken.
Zijn vader nam een hap van twee boterhammen die hij op elkaar had gelegd. Hij nam geen notitie van de jongen. Zijn kaken gingen op en neer en Anton hoorde hem slikken.
Anton stond, nog vlak bij de deur, na te denken over wat hij zou kunnen zeggen. Met kleine passen en zonder geluid te maken liep hij naar de tafel. Hij begreep heel goed dat zijn ouders het zagen, maar zolang zij het niet hoorden, stoorde het hen misschien niet. Zijn ogen waren aan het licht gewend. Hij keek naar de handen van zijn vader, bruin en met aders. De ene lag op tafel, in de andere hield hij de kop met koffie waaruit hij dronk. De handen van zijn moeder waren wit, evenals haar hals en haar gezicht. Zij stond in haar nachtpon die haar tot op de voeten viel. Haar haren waren in twee losse vlechten geknoopt, die over haar schouders hingen. Zij leek op een meisje dat uit haar slaap was getild. Zijn vader was geheel gekleed. Zelfs zijn pet had hij op.
– Waar gaat vader naar toe? vroeg hij. Maar zijn ouders gaven geen antwoord. Zijn vader brak een stuk brood van een boterham en gaf hem dat. Hij begon te eten, met weinig trek omdat hij er niet op voorbereid was. Hij at zorgvuldig en gehoorzaam om het zo lang mogelijk te laten duren. Zijn moeder was naar de keuken gegaan.
– Moet je koffie mee hebben? vroeg zij.
– Nee, antwoordde zijn vader, nadat hij haar enkele ogenblikken had laten wachten.
– Waar gaat u naar toe? vroeg hij nu aan zijn vader.
Na de gebruikelijke stilte antwoordde zijn vader: Als je je vlug aankleedt, mag je mee.
Hij liep naar de keuken en waste zich onder de kraan. Zijn moeder was weer naar de kamer gegaan, had zichzelf koffie ingeschonken en zat stil te drinken. Hij kon haar rug zien, een sprakeloze rug met een donker harig hoofd erboven. Nu zijn vader had gesproken, hoefde zij niets meer te zeggen. Na een poosje kwam zij in de keuken en vroeg of hij ook koffie wilde hebben. Hij knikte. Zij schonk voor hem in. Hij kleedde zich snel aan en ging in de kamer aan tafel zitten, nam de kop in beide handen en dronk met kleine slokjes, die hij in zijn lichaam voelde glijden en die hem ook van binnen wakker maakten. Alleen in zijn hoofd was nu nog slaap en in zijn voeten. Zijn hart bonsde waakzaam. Het lichaam van zijn moeder was nog vol slaap, die zij bereid hield. Zijn vader leek ook overdag nooit helemaal wakker. Hij zat stil en zelfs wanneer hij iets deed scheen hij na te denken. Zijn blik kwam recht uit zijn hoofd. Zijn bewegingen waren nooit speels. Er was geen overbodig gebaar. De nadenkendheid uitte zich niet in woorden.
Nadat hij zijn kop had leeggedronken begon Anton aan de boterhammen die zijn moeder voor hem had klaargezet. Hij was aan zijn laatste happen bezig toen er werd gebeld. Zijn vader ging opendoen. Bij de kamerdeur zei hij: – Kom mee. Anton stond op, nog kauwend. Zijn moeder kwam uit de keuken en riep: – Zul je voorzichtig met hem zijn? Zijn vader antwoordde niet. Hij was al te ver de gang in, hoewel het geen verschil maakte.
Voor het huis stonden drie mannen, kennissen van zijn vader. Zij groetten, zonder de sigaret uit de mond te nemen. Een van hen droeg een zak. Allen hadden petten op. Alleen Anton was blootshoofds en het gaf hem, in de koele buitenlucht, een gevoel van naaktheid. Toch was het niet koud. Er was slechts een aanduiding van wat echte koude zijn kon, wanneer het jaar verder zou zijn voortgeschreden. Er was ook geen echte wind. Alleen een zucht nu en dan, waardoor de bomen ritselden. Anton kon nu de maan zien, hoog aan de hemel, klein en rond als een gekookt schelvisoog. In de holle ruimte was een geweld van licht. De schaduwen op de grond werden er doorzichtig door. De lantarens verspilden hun schijnsel. Zwijgend, naar de mannentaal luisterend, liep hij achter zijn vader aan, die ook een sigaret had opgestoken. Hij moest er een ogenblik voor stilstaan en Anton wachtte op hem. Anton probeerde grote stappen te maken.
Zij liepen door de kronkelende dorpsstraat. De kleine huizen hadden tuintjes, een enkele met een boom erin, kromgetrokken van ouderdom, en met slecht onderhouden hagen. In een van die hagen had hij eens, vroeg in het voorjaar, een nestje ontdekt, een vergissing van het vogelechtpaar, omdat het er, zo vlak bij de dorpsstraat,
niet veilig lag. In het huisje woonde een oude vrouw die een wit kapje droeg. De stilte in haar tuintje had de vogels misleid. De eitjes waren nauwelijks gelegd of het nestje werd uitgehaald. Daarna verdween ook het nest.
Waar gingen de mannen heen? Waarom had zijn vader hem meegenomen? In de zak rinkelde het, waarschijnlijk van gereedschap. Zijn vader was nooit vertrouwelijk en in zijn kinderlijke voorstelling hoorde dat bij een vader. Zijn vader heerste, terwijl zijn moeder het bewind voerde. Klachten werden aan haar gericht. Leed werd in haar armen uitgehuild. Haar gezicht stond open voor een kus, terwijl de enkele kussen die hij zijn vader ooit had gegeven op zijn harde wang waren afgestuit. Zijn vader bewoog zich op de grens van hun gemeenzaamheid. Zijn gedachten dwaalden af. Zijn ogen keken over de kinderen heen. Hij lachte zelden. Zijn moeder zong in huis en op zaterdagavond werd zij vrolijk, wanneer zij bezig was het vlees voor de volgende dag te braden. Daarom hield Anton anders van haar dan van zijn vader, tastbaar en stevig, terwijl het gevoel voor zijn vader in hem rondzweefde.
Het dorp lag tussen weilanden. Zij liepen langs een boerderij, waar een hond blafte. Er werd geroepen. Op de boerderij was men al op voor het melken. De mannen wierpen een blik in de richting vanwaar het geluid gekomen was, maar de afstand was te groot en de schaduw daardoor te ondoordringend om iets te kunnen onderscheiden. Zij gooiden hun sigarettenpeukjes weg. Toen zij buiten het dorp waren gekomen, sloegen zij een smalle zijweg in, totdat zij voor een klein huisje stonden. In de kamer brandde licht onder de lage zoldering. Een[Zie vervolg]