Dubbelpraat
Vladimir Nabokov
Het toeval wil, dat ik een ongunstig bekend staand naamgenoot heb, compleet met naam en toenaam, een man die ik nooit in levende lijve heb gezien maar wiens vulgaire persoonlijkheid ik heb kunnen afleiden uit de toevallige inbreuken die hij maakte op mijn privé-leven. De verwarring begon in Praag, waar ik in het midden van de twintiger jaren verblijf hield. Er bereikte mij daar een brief van een kleine bibliotheek die blijkbaar verbonden was aan de een of andere organisatie van het Witte Leger dat zich, evenals ikzelf, had teruggetrokken uit Rusland. Ik werd er op een geprikkelde toon in verzocht ogenblikkelijk een exemplaar van de ‘Protocollen van de Wijzen van Zion’ te retourneren. Dit boek, dat in de oude tijd de droefgeestige goedkeuring van de Czaar had weggedragen, was een vals memorandum dat een half-geletterde, door de geheime politie betaalde oplichter had samengesteld; het enige doel ervan was het bevorderen van progroms. De bibliothecaris, die ondertekende met ‘Sinepuzov’ (een achternaam die ‘blauwbuik’ betekent, wat de Russische fantasie op dezelfde wijze aan het werk zet als de naam Winterbottom – i.e. ‘winterbil’ – de Engelse), wees er met nadruk op dat ik dit, wat hij beliefde te noemen ‘populaire en waardevolle werk’, langer dan een jaar had gehouden. Hij refereerde aan vorige verzoeken, tot mij gericht in Belgrado, Berlijn en Brussel, steden die mijn naamgenoot tijdens zijn omzwervingen blijkbaar had aangedaan.
Ik stelde mij de vent voor als een jonge, bijzonder Witte emigrant, van het automatisch-reactionaire type, wiens opvoeding was onderbroken door de revolutie en die met succes bezig was de verloren tijd op traditionele wijze in te halen. Hij was kennelijk een groot reiziger; dat was ik ook – ons enige punt van overeenkomst. Een Russische vrouw in Straatsburg vroeg me eens of de man die in Luik met haar nicht was getrouwd ook mijn broer kon zijn. Op een voorjaarsdag, in Nice, kwam er een meisje met een poker-face en lange oorbellen in mijn hotel; ze vroeg mij te spreken, wierp één blik op me, verontschuldigde zich, en ging weg. In Parijs ontving ik een telegram van de volgende, springerige inhoud: ‘NE VIENS PAS ALPHONSE DE RETOUR SOUPCONNE SOIS PRUDENT JE T’ADORE ANGOISSEE’, en ik geef toe dat ik een zekere grimmige voldoening vond in het schouwspel dat mijn frivole dubbelganger moet hebben opgeleverd toen hij, een ruiker in de hand, zich plotseling tegenover Alphonse en diens vrouw gesteld zag. Een paar jaar later, toen ik een lezing hield in Zürich, werd ik opeens gearresteerd omdat ik in een restaurant drie spiegels zou hebben vernield – een soort triptiek die mijn naamgenoot voorstelt als dronken (de eerste spiegel), als buitengewoon dronken (de tweede), en als stomdronken (de derde). Ten slotte weigerde in 1938 een Franse consul een stempel te zetten in mijn versleten zeegroene Nansen-paspoort omdat ik, zei hij, het land al eens eerder was binnengekomen zonder vergunning. In het dikke dossier dat ten slotte tevoorschijn werd gehaald, ving ik heel even iets op van het gezicht van mijn naamgenoot. Hij had een kortgeknipte snor en een sportieve haardos, de hufter.
Toen ik, kort daarna, overstak naar de Verenigde Staten en mij vestigde te Boston, was ik er zeker van dat ik mijn absurde schaduw van me af had geschud. Tot ik – verleden maand om precies te zijn – werd opgebeld.
Een vrouw met een harde, flikkerende stem zei dat ze mevrouw Sybil Hall was, een goede vriendin van mevrouw Sharp, die haar in een brief had aangeraden met mij ‘contact op te nemen’. Ik kende inderdaad een mevrouw Sharp, en ik stond er niet bij stil of zowel mijn mevrouw Sharp als ikzelf wel de bedoelde personen waren. Mevrouw Hall met de gouden stem zei dat ze Vrijdagavond een kleine bijeenkomst hield in haar woning en of ik wilde komen, omdat ze door wat ze van mij gehoord had er zeker van was dat ik de discussie heel, héél interessant zou vinden. Hoewel bijeenkomsten van welk soort dan ook mij met weerzin vervullen, voelde ik mij toch gedrongen de uitnodiging aan te nemen omdat ik in geen geval mevrouw Sharp teleur wilde stellen. Mevrouw Sharp was een aardige oude dame met kort haar en een kastanje-kleurige lange broek, die ik had ontmoet op Cape Cod, waar ze een villaatje deelde met een jongere vrouw; beide dames zijn middelmatige artisten met linkse opvattingen en een privé-inkomen, en volslagen beminnelijk.
Door een ongelukkige samenloop van omstandigheden, die niets te doen hebben met het onderwerp van[Zie vervolg p. 127]