Post
Brief uit Parijs
Parijs, medio april. – Het weekblad Arts, dat in andere opzichten het slechtste niet is, verschijnt de laatste tijd geregeld met de uitslagen van opzienbarende enquêtes. De eerste had zich gericht op de jeugd aan de universiteiten; die bleek in meerderheid veel hoger gestemd over religie, huwelijk en burgerzin dan de oudere generaties. Het werd als zeer verheugend voorgesteld, maar leek mij voornamelijk te bewijzen dat de toekomst der mooipraterij verzekerd is. Het doet mij denken aan de spreuk dat wie op zijn twintigste jaar niet socialist is geen gevoel heeft, en wie het op zijn veertigste nog is geen verstand. Daar wordt die ontwikkeling als voorbeeldig in gesteld: van ijlhoofdige blonde knul tot rekeninghouder, eerbied prekend voor de maatschappij die hem au sérieux heeft willen nemen. In werkelijkheid is er gevoel noch verstand voor nodig, alleen een behoefte om mee te doen. Het zou aardig zijn als Arts over tien jaar dezelfde proefpersonen nog eens liet ondervragen, of liever hun werkzaamheden liet onderzoeken, voor een studie over de maatschappelijke aanpassing van de jonge idealist. In Nederland is het proces iets minder pijnlijk, dank zij het isolement van de student, gevormd tot een min of meer vermakelijke schreeuwlelijk, die zich nergens toe verplicht heeft; zo plooibaar als een doek. De Franse student is dieper doordrongen van zijn belangrijkheid als jong intellectueel. Als hij naar zijn eigen eisen blijft leven, is dat besef productief, maar als hij zich toch ook op de aanpassing gaat richten, zoals de gewoonte is, steekt het daar des te lelijker tegen af.
Het enige, een beetje zielige excuus voor zo’n enquête is dat iedereen graag wil dat Frankrijk weer groot en bewonderd zal worden. Ik gebruik het woord zielig omdat het mij lijkt dat die enkele zindelijke ideaaltjes als steunpilaren voor het gebouw Frankrijk niet meer waard zijn dan lucifers. Het geloof daarentegen verzet bergen, maar is niet zo fatsoenlijk, vooral niet als het op de maat van een natie gesneden is. Men zou denken dat de enige activiteit waarin de Franse natie op het ogenblik haar geloof toont, de behandeling van Algerije, dat voor iedereen zichtbaar moest maken, maar geenszins. De twee gangbare vormen zijn dat zij die geloven in de Franse missie in Algerije proberen de uitwerking ervan niet te zien, en dat zij die wel zien hoe het toegaat het willen doen voorkomen alsof de ware grootheid van Frankrijk nooit op wapengeweld en machtsuitoefening berusten kan. In de tweede enquête van Arts, over de Amerikaanse invloed in Frankrijk, wordt de laatste opvatting gesteund door een idee van de componist Olivier Messiaen: ‘Plus un pays a une influence économique et politique, moins il en a sur le plan artistique’. Die malle stelling, eigenlijk ontstaan denk ik uit de associatie van kunst met decadentie, althans met beoefenaren in trui, doet altijd opgeld, ongehinderd zulke voorbeelden van het tegendeel als de eeuw van Pericles, Le Grand Siècle, de Gouden Eeuw en de andere. Al de bloeiperioden van de kunsten in Europa waren juist tijden van grootheid en expansie, dat wil zeggen van uitbuiting en afslachting. De functie van het geloof, daarbij, in zichzelf, in zijn land of in zijn godsdienst, is om het gevoel te leveren dat men het volste recht heeft tot uitbuiten en afslachten. Pas als de machtsverhoudingen het niet meer toestaan, verzwakt het geloof, of tenminste dan neemt de groep van hen die er tegen zijn toe in getal en geluidssterkte.
Ongelukkigerwijs is er dan een nieuw geloof nodig, tenminste voor degenen die niet geheel vastgeroest zijn in de overtuiging dat het goede soort buitenlanders het liefst door vreemdelingen geregeerd wordt. Als die de vorm aanneemt van een overtuiging dat macht niets is, en culturele invloed alles, heeft zij niet zulke bloederige consequenties, maar wel zeurderige. Het negeren van het belang van macht en geld is daar één van; het kanaliseren van de kunsten in goten van officieel papier is een ander; het ijveren om de bewondering van buitenlanders te winnen een derde. Het teken van nationale vitaliteit is precies het omgekeerde: een inhaligheid die trouwens niet ontbreekt, maar die niet de zorg is van de officiële cultuurpolitiek noch die van de openbare apostelen van Frankrijks grootheid per cultuur. Vandaar dat het woord cultuur eigenlijk alleen nog respectabel is als het betrekking heeft op de akkerbouw.
Niettemin, velen kunnen hun hart ophalen aan de gedachte dat de Franse cultuur toch veel uitgestrekter en hoger is dan de meeste andere, zoals zij het ook ophalen, dat mag men tenminste verwachten, aan de nog ongebruikte levensopvattingen van de studerende jeugd. Het gebrek is dat iedere relatie met het leven zoals het zich in werkelijkheid afspeelt erbij buiten beschouwing wordt gelaten, terwijl het daar toch juist om gaat, niet om musea en goede voornemens. De tweede enquête van Arts, die ik hierboven al noemde, over de vragen of de Fransen op weg zijn geamerikaniseerd te worden, voegt een trek aan het beeld toe van breekbaarheid en illusie. Le danger des jukeboxes, le danger du coca-cola, le danger des mots américains: al deze dingen worden met heilige microbenvrees bestudeerd. Men zou kunnen tegenwerpen dat de Franse invloed in Nederland heel wat groter geweest is dan de Amerikaanse op het ogenblik hier, en dat Nederlanders toch weinig op Fransen zijn gaan lijken, maar een Fransman zou antwoorden dat het daar de hogere cultuur was die op de lagere inwerkte, en dat hier de lage de hoge bestookt, als consequentie van de ontwrichting der internationale verhoudingen. Die redenering lijkt mij niet veel waard als de Amerikanen een woord hebben voor iets dat de Fransen ook willen en niet kunnen benoemen, maar wie de cultuur als een honkvast dier beschouwt dat in Frankrijk zijn liefste broedplaats heeft gevonden, is voor zulke overwegingen niet toegankelijk. Ik denk af en toe, nog steeds met verwondering, terug aan de variatie op het thema van de honkvaste cultuur door een Franse conservatieve intellectueel, die mij zei dat de Algerijnen natuurlijk niet hetzelfde recht hadden op onafhankelijkheid als de Hongaren, een volk van eeuwenoude beschaving; hij werd geprikkeld alleen al bij de gedachte dat iemand er anders over zou kunnen denken.
Ik zeg deze dingen niet om Arts in een slechte reuk te brengen, een blad dat altijd veel meer interessants meedeelt dan ik in staat ben te registreren; alleen uit een aanval van slecht humeur, minder tegen het verschijnsel officiële cultuur in het bijzonder gericht dan tegen
de behoefte aan een passief geloof in het nationale erfgoed in het algemeen. Ik geef toe dat het lelijk is te proberen de mensen hun geloof te ontfutselen zonder er een ander voor in de plaats te bieden. Wie zou van de barre waarheid willen leven? Dat zijn er maar weinig, en dan nog vaak uit een wanhoopscoquetterie die er alweer veel te veel emotie inbrengt. Op een herdenking van Bertolt Brecht in het Théâtre des Nations dezer dagen roemde Claude Autant-Lara, van de film, de overledene als een bestrijder van allen die de gewone man het uitzicht op de waarheid willen onthouden. Hij werd daar luid voor toegejuicht. Velen waren blijkbaar verheugd om de illusie terug te vinden van een wereld die alleen door groepjes zelfzuchtige obscurantisten verhinderd wordt zich in zijn natuurlijke eenvoud aan ons voor te doen. De gedachte dat ‘human kind can bear but very little reality’ is genoeg om het flauwe genoegen te ver; drijven dat ik bij dat visioen ondervind. Wie zich tegen de realiteit beschermt met een harlekijnspak van overtuigingen, gevestigde en willekeurige, kan in principe moeilijk iets verweten worden, maar in de practijk moeten wij er tenminste de lappen afscheuren die doorzichtig geworden zijn, of nooit anders zijn, geweest. De illusie van de eenvoudige wereld, verborgen door het infaam bedrog, lijkt mij er zo een die tot op de laatste draad versleten is. Allerlei soorten ficties zullen wel onmisbaar zijn, maar die overweging is niet voldoende om de sleetse en conventionele een recht van bestaan te geven.
* * *
Henry de Montherlant leeft zonder ficties, tenminste: ‘Je n’ai que l’idée que je me fais de moi pour me soutenir sur les mers du néant’. Die zin, uit Service Inutile, vinden wij ook in zijn pas bij Gallimard verschenen Carnets (années 1930 à 1944), en is dit jaar al eerder weer gebruikt als motto voor zijn toneelstuk Brocéliande. Geen wonder dat velen hem verfoeien, en de Carnets zullen dat niet veranderen, waar zijn gedachten in poedervorm gepresenteerd worden, zonder een vergoelijkend verhaal. ‘Je ne crois pas à ce genre de choses (les idéaux), et souvent je désire mourir, pour ne plus voir les gens qui y croient, tant ils m’ennuient’. Dat is nog een van zijn charmantste zinnen, dank zij de notie ‘sterven van verveling’. Meestal sluit zijn strenge autarkie die mededeelzame toon uit. Jouhandeau maakt met een vloed van persoonlijke mededelingen een wereld die tenslotte die van iedereen is; Montherlant reconstrueert de openbare wereld in zulke termen dat alleen hijzelf er nog toegang toe heeft. Wilde hij maar ongelukkig zijn, dan zou hem veel vergeven worden. Integendeel, hij heeft vaak verzekerd dat hij van zijn vijf-en-twintigste jaar af gelukkig is geweest, geheel dank zij zijn eigen inspanning. Dat ficties, al zijn zij door goddelijke openbaring of door de wetenschap der geschiedenis gegarandeerd, daar iets aan bij zouden kunnen dragen is voor hem een onzinnige gedachte: zij verklaren voor hem juist het duurzame ongeluk van de mensheid, die de natuur en de waarheid altijd verwrongen heeft gevonden door religies en politieken. Het is hetzelfde idee dat Claude Autant-Lara uitsprak, maar van zijn sociale illusie ontdaan. Dat de mensheid er gelukkig mee kan worden zolang zij niet Montherlant zelf is, zal onwaarschijnlijk zijn, maar die vraag is overigens niet aan de orde. Progressieve intellectuelen, die hun hoop op de gemeenschap gevestigd hebben, worden er vaak woedend van. Het
wordt er niet beter op door Montherlants bekende uitspraak dat iedereen gelijk heeft, altijd. Op het eerste gezicht is die in strijd met zijn critische uitvallen en verontwaardigingen, maar vervolgens onderscheidt men de pyramide, waar hij zelf op de top van uitziet. De anderen, over de wanden verspreid, hebben wel gelijk als zij rapporteren wat zij van daar uit kunnen zien, maar het is ergerlijk als zij doen of dat het hele uitzicht is, omdat zij te lui of te laf zijn voor hoger klimmen.
Het hindert mij af en toe dat Montherlant niet wil erkennen dat het enig verschil maakt als men niet op de begane grond met klimmen heeft hoeven te beginnen. Het beeld wordt een beetje verward, ik bedoel dat hij bijvoorbeeld zichzelf voorstelt als een soort wereldverzaker wanneer hij besloten heeft zijn vermogen niet langer in aandelen te beleggen. Elders zegt hij dat hij wel een curieuze werkgever zou zijn, altijd bereid om zijn ondergeschikten vrije dagen toe te staan, vooral als zij alleen maar zin hadden om in het park te gaan wandelen. Ik geloof daar niet veel van. Power corrupts, en ik moet ook denken aan de woorden die Jouhandeau van een vriendin citeert: ‘Ca coûte cher, d’avoir beaucoup d’argent’. Wie geen geld heeft, kan zich dat niet voorstellen: wie geen macht heeft kan zich verwennen met dagdromen over al het moois dat hij zou doen als hij die in de schoot geworpen kreeg. Ik maak mij misschien schuldig aan te gewichtige interpretatie van een grapje, maar het is een tekenend grapje, omdat het Montherlants minachting voor toeval en omstandigheden vertolkt. Hij laat die nog wel eens duidelijker blijken, zoals wanneer hij schrijft dat hij zich niet in het minst verplicht acht tot bijzondere belangstelling voor deze eeuw omdat hij er toevallig in geboren is. Daarin lijkt mij vooral de consequentie te zien van een overwegend intellectueel temperament, waar de intelligentie een onmiddellijke censuur uitoefent op alle inkomende ervaring en er de ongerijmdheden uitschift. Meer dan zo’n temperament op zichzelf is waarschijnlijk de moed om het consequent uit te leven ongewoon; die is op zichzelf bewonderenswaardig, maar het is, lijkt mij, bij Montherlant duidelijk te horen, dat het beginsel van zijn onafhankelijkheid bij voorbaat gegeven was.
Een gebruikelijke grief tegen Montherlant is dat hij ‘niet veel liefde heeft’. Dat is zeker waar, hij geeft dat zelf ook toe, met het wederwoord: ‘Maar ik heb veel verontwaardiging, die een vorm van liefde is’. Dat zal ook wel weer waar zijn, maar de verontwaardiging is niet voldoende om de kou uit de lucht te nemen. ‘Je ne m’intéresse qu’à ma vie privée, qui est mes relations avec les êtres que je désire, et à ma création littéraire’. Ik heb haast niets tegen die frase, en denk dat de wereld veel beter bewoonbaar zou zijn als meer mensen wilden toegeven dat hun enige ware belangstelling in soortgelijke richting georiënteerd waren. Alleen zou het prettig zijn als het iets minder Spaans en stroef in zijn context stond, met iets meer in de toon van komt en ziet, the man with the prefabricated heart. Dat is natuur-
lijk onmogelijk, de Grote Beer kan niet kwispelstaarten. Ik kan alleen slecht velen dat iemand het altijd met zichzelf eens is, en verbeeld mij daarom dat zijn werk erbij zou winnen als hij zichzelf nu en dan uitlachte. Nu moet de lezer dat voor hem doen, een ellendige opgave tegenover een zo briljante intelligentie, die de bedoeling om niets dan de waarheid te schrijven verwezenlijkt in een proza dat een natuurwonder is. Als ik af en toe toch een lach tot stand breng, worden de notities van deze Carnets pas ernstig, totdat zij verstoord worden door zoiets als: ‘Mot étrange de Napoléon à un aide de camp qui, pendant la bataille, lui apporte une mauvaise nouvelle: – (avec colère) Voulez-vous donc me faire perdre mon sang-froid? Quoi! de Napoléon, ce mot de faible?’ Dat lijkt mij de commentaar van een poseur, en het contact is dan voorlopig weer verbroken.
* * *
Het toneelstuk dat ik noemde, Brocéliande, was het beste van het seizoen. Ik heb mijn theaterprogramma’s van de afgelopen zeven maanden doorgekeken; dat zijn er nogal veel, maar zij verlenen niet veel glans aan de titel ‘het beste stuk van het jaar’. Brocéliande had wel zwaardere concurrentie kunnen verdragen. Het gaat over een heer genaamd Persilès, bejaard en lusteloos, die voor het eerst van zijn leven zichzelf gaat respecteren als hij hoort dat hij, zij het in een slingerende lijn, afstamt van Lodewijk de Heilige. Des te harder valt hij. Als hij een week of wat later begrijpt dat hij zijn voorvader met honderden Fransen deelt, pleegt hij zelfmoord. Dat is dus het gewicht van ‘l’idée que je me fais de moi’ in een individueel geval aangetoond. Albert Camus heeft in La Chute een verwante situatie behandeld, maar met één been in de fantasie. Persilès is een heel reëel personage, zelfs al lijkt de loop van zaken in het stuk misschien ook niet erg aannemelijk. Zijn verontschuldiging ‘Je ne suis pas maître de ce qui se passe en moi’ vlak voordat hij in de zijkamer zelfmoord gaat plegen, geeft een doorzichtigheid aan de slotscène die maakt dat men er zich zonder achterdocht door laat overreden. Zij houdt juist het tegendeel in van wat Montherlant meestal over zichzelf zegt, of wat hij tenminste aan zichzelf als belangrijk beschouwt. Jean Debucourt had een mooie rol; hij deed zich verouderd en vervallen genoeg voor om op de zeeën van het niets te varen, niet volgens reisplan, maar verbannen uit het leven.
Enigszins tot mijn verwondering is dat stuk toch weer vrij gauw van het répertoire van de Comédie-Française verdwenen. Dat kwam misschien doordat de grapjes ervan de mensen niet smaakten, al waren ze goed. Er is een genealoog die de wonderen van zijn wetenschap beschrijft in een trant die doet denken aan de lofrede op het ambtenarenbestaan van Giraudoux in Intermezzo (hij noemt haar dan naar het bos van Brocéliande, waar Merlijn woonde). Alleen toont Montherlant zich toch daar ook niet de man om zijn toehoorders in een ontspannen stemming te brengen; terwijl men er om lacht, wordt men zich steeds beter bewust dat wij er met grapjes maken niet zullen komen. Ik geloof niet dat Montherlant dat ook bepaald zo wil. Velen hebben gedacht dat de aartsbisschop van Parijs Beaumont de Péréfixe in het vorige stuk, Port-Royal, door Jean Debucourt te koddig gemaakt was; als ik mij goed herinner heeft de Hollandse voorstelling dezelfde critiek uitgelokt. Ten onrechte, voorzover de bedoeling van de auteur het criterium is. Montherlant had hem als zo’n dwaas ontworpen, misschien mede om het Franse publiek van de wijs te brengen, dat altijd nog in de eenheid van stemming in een toneelstuk gelooft. Zijn moeilijkheid is dan dat de vrolijkheid niet op zijn register voorkomt. De vrolijke scènes zien er uit alsof regie en acteurs ze verkeerd begrepen hebben; pas als men ze in de tekst geisoleerd overleest, wordt men overtuigd dat ze om te lachen zijn.
Als het niet het probleem van Montherlants grappen was dat Brocéliande ten val heeft gebracht, was het misschien een ongunstige critiek van Jean-Jacques Gautier in de Figaro. Ik heb die niet gelezen, maar het is in het algemeen zo dat zijn ja of nee het lot van een stuk bepaalt – het maakt een verschil van honderd voorstellingen, volgens de gangbare theorie. De reden daarvoor is denk ik voornamelijk, dat hij zich erg kan opwinden over een slecht stuk of een slechte opvoering. Hij wordt dan ‘vernietigend’, met veel krasse woorden, naar mijn smaak nogal onhandig in uitroepen opgesteld. Hij paart die eigenaardigheid aan een voorkeur voor soliede amusement, die voor het toneel nog niet zo’n slechte maatstaf levert, maar die natuurlijk pogingen om iets anders dan gewoon te doen niet aan-moedigt. Dat is anders een verwijt dat hem niet alleen treft. Als men de stemmen uit de progressieve hoek van de toneelwereld hoort, kan men de behaaglijk rancuneuze overtuiging opdoen dat vooral het onbegrip van de critiek (niet geheel alleen, want samen met de belastingpolitiek) het Parijse toneel belet zich te ontwringen aan de greep der burgerlijkheid. Het is in zoverre waar dat de stemming aan het toneel noodgedwongen anti-experimenteel is, en wat daar te zien is, kan niemand in de waan brengen dat het toneel van de toekomst voor gebruik gereed ligt. Ionesco is een van de weinige ontdekkingen, maar die heeft dit jaar niets nieuws opgebracht (wel zijn zijn Cantatrice Chauve en La Leçon in reprise te zien, en die zijn onlangs zelfs weer een avond uitgejouwd door het publiek, zodat de actualiteit van de auteur verfrist is); Adamov is een ander, maar die heeft al een tijd weinig meer van zich laten merken; Samuel Beckett een derde (zijn nieuwe stuk Fin de Partie, in Londen voor het eerst opgevoerd, moet nu binnenkort toch ook in Parijs verschijnen; er waren velen die het als kenmerkend voor de toestanden in het Parijse theater wilden zien dat geen van de directeuren er dadelijk enthousiasme voor toonde).
Dit was dus een tamelijk slechtvoorzien seizoen, en de meeste goede dingen waren klassieken: Le Faiseur van Balzac bij het T.N.P., de tweede Surprise de l’Amour van Marivaux in de Comédie Française, Tsjechovs Ivanov in het Théâtre d’Aujourd’hui. Het zou mis-schien de moeite waard zijn een proces van Anouilh te openen, wiens Pauvre Bitos door de critiek als door één man afgekeurd is en niettemin al maanden lang publiek trekt, maar dat zou hier te uitvoerig worden. Op het ogenblik is het festival pas begonnen, onder zijn nieuwe naam van ‘Théâtre des Nations’; dat is sinds enige jaren de beste tijd van het seizoen, vervuld van de inhaligheid die mij een teken van gezondheid lijkt, hoewel de officiële motivering ervan veel mooiere culturele bedoelingen voorwendt.
J.J. PEEREBOOM