Walter in macwonderland
Walter Bagehot, The English Constitution, Introduction by R.H.S. Crossman. Collins (The Fontana Library), London, 1963 (312 blz., f 4,95).
De voortdurende economische moeilijkheden en de schandalen van de laatste tijd hebben het vertrouwen van vele Britten in de voortreffelijkheid van hun staatkundig bestel ernstig geschokt. Belangrijker dan het geschetter van de sensatiepers, zijn de dissonanten die men bij lieden als Sir Stephen King-Hall, voorzitter van de Hansard Society for Parliamentary Government (in Parliamentary Affairs, winter 1962-1963), en de redacteuren van The Political Quarterly (onder de titel ‘The Decline of Parliament’, in het juli-septembernummer van dit jaar) kan beluisteren.
Wil men zich over deze kritiek en de voorgestelde hervormingen een oordeel vormen, dan is het goed zich eerst opnieuw rekenschap te geven van de historische groei en de grondslagen van het bestaande stelsel. Daarbij kan men Bagehot niet missen, ondanks het feit dat The English Constitution – een serie tijdschriftartikelen uit 1865, in 1867 voor het eerst in boekvorm verschenen – in vele opzichten verouderd is. Met de nuchterheid van de bankier, de feitenkennis en vlotheid van pen van de journalist en een grote originaliteit, geeft Bagehot een visie op het Britse politieke stelsel in de tweede helft van de negentiende eeuw, die ook ons inzicht in de hedendaagse politiek verdiept.
Nederlanders die zich verontrust afvragen of de kiezer hier nog wel enige invloed op de politieke samenstelling van het kabinet heeft en Engeland gaarne als lichtend voorbeeld stellen, doen er goed aan zowel de hedendaagse Britse critici als Bagehot te lezen. Dit geldt ook voor hen die, terecht, menen dat Europese politieke integratie zonder Engeland gevaarlijk is, omdat wij ons dan verbinden met grote partners waarvan er niet één op een langdurige onbesproken democratische levenswandel kan bogen. Het zal wel niemand van ons gegeven zijn om de Engelsen ooit geheel te begrijpen, maar ten aanzien van hun politiek gedrag kan Bagehot ons een eind op weg helpen.
Het is dan ook verheugend juist nu een ook voor studenten betaalbare herdruk van The English Constitution verscheen in een formaat dat het mogelijk maakt om er zelfs in een moderne flatwoning een plaatsje voor te vinden. Mijn vreugde is des te groter, nu R.H.S. Crossman deze editie heeft verrijkt met een even leesbare inleiding, waarin hij verbindingen tussen Bagehot en het heden legt. Bovendien is er een goede beknopte bibliografie met werken over Bagehot en het Britse politieke stelsel aan toegevoegd.
Het heeft weinig zin hier lang bij de inhoud van The English Constitution zelf stil te staan. Na bijna een eeuw is het een koud kunstje om op onvolkomenheden te wijzen, al is het moeilijk om er nog iets nieuws over te zeggen. Ik wil slechts aanduiden dat het werk in een zevental hoofdstukken achtereenvolgens handelt over het kabinet, de monarchie, het Hoger- en het Lagerhuis, het vervangen van kabinetten, vermeende ‘Checks and Balances’, de voorwaarden voor ‘Cabinet Government’ en de geschiedenis en de gevolgen daarvan. Bagehot geeft slechts een summiere beschrijving van de formele regels, maar tracht vooral de politieke realiteit te vinden. Centraal staat daarbij zijn onderscheiding van de Britse staatsinstellingen in:’… those which excite and preserve the reverence of the population – the dignified parts,…; and next, the efficient parts – those by which it, in fact, works and rules’ (blz. 61).
De grote verdienste van de Britse constitutie is dat,’… its dignified parts are very complicated and somewhat imposing, very old and rather venerable; while its efficient part, at least when in great and critical action, is decidedly simple and rather modern’ (biz. 65).
Het geheim hiervan is ‘the close union, the nearly complete fusion, of the executive and legislative powers’. Deze komt tot stand in het kabinet ‘a committee of the legislative body selected to be the executive body’. De koning is uiteraard het hoofd van het ‘dignified part’, de minister-president beheerst de ‘efficient parts’. Tengevolge van deze onderscheiding en wat Bagehot noemt het ‘deferential’ karakter van het Britse volk – de eerbied van de ‘lower classes’ voor adel en koninklijk huis – werd het mogelijk om het zover te krijgen dat ‘the numerous unwiser part (van de bevolking, G.H.S.) wishes to be ruled by the less numerous wiser part’ (blz. 247). Men vereert kroon en adel en gehoorzaamt in feite de bourgeoisie.
R.H.S. Crossman, sedert 1945 Labour M.P., oud-redacteur van de New Statesman and Nation en auteur van een aantal boeken op politiek gebied, heeft ook als lid van het bestuur van de Labour Party en als ‘minister’ in Wilson’s schaduw-kabinet de nodige ervaring met de Britse politiek. Bovendien mag men aannemen dat zijn bemoeiingen met psychologische oorlogvoering tijdens de Tweede Wereldoorlog, hem het een en ander over de geestesgesteldheid van zijn landgenoten heeft geleerd. In zijn lange – 56 bladzijden tellende – inleiding tot deze uitgave, blijkt zijn grote bewondering voor Bagehot. Crossman acht The English Constitution ook nu nog de beste inleiding tot de Britse politiek. De opvattingen van Bagehot vergelijkend met J.S. Mill, de utilitaristen en Marx, concludeert hij dat de schrijver zich vergist als hij het voorstelt alsof de monarchie een bewuste camouflage van de reële macht van het kabinet is. Terecht stelt Crossman, dat de mythe slechts aanvaard wordt zolang de verkondigers er zelf in geloven.
Veel Amerikaanse critici – met als belangrijke uitzondering
Woodrow Wilson, een groot bewonderaar van Bagehot – worden vermoedelijk geprikkeld door Bagehot’s zwakke analyse van het presidentiële stelsel. Maar Crossman heeft met vrijwel alle deskundige Engelsen gemeen, dat hij The English Constitution als ‘the classical account of the classical period of parliamentary government’ beschouwt.
Wanneer Crossman zich echter vervolgens afvraagt of het door Bagehot beschreven systeem van ‘Cabinet Government’ ook nu nog het geheim van de constitutie is, komt hij tot een negatieve conclusie. Daarbij neemt hij het op tegen’… a long line of radical theorists and left-wing reformers who wilfully misunderstood the lesson of The English Constitution,…’ (blz. 38). Als gevolg van de uitbreiding van het kiesrecht en de opkomst van de moderne partijorganisaties, was sedert de eeuwwisseling het ‘efficient secret’ van de constitutie niet meer de fusie van executieve en legislatieve in het kabinet, maar het net van onzichtbare bindingen tussen kabinet en partij enerzijds en kabinet en ambtenaren anderzijds, meent Crossman. Op de uitholling van de macht van het Lagerhuis tengevolge van de partijdiscipline, volgde die van het kabinet tengevolge van de groei van de overheidstaak, de bureaucratie en de pressiegroepen. Sedert de Tweede Wereldoorlog werd de minister-president, als leider van de regeringspartij en hoofd van een efficiënt gecentraliseerde bureaucratie, de centrale figuur. Daarom spreekt Crossman nu van ‘Prime Ministerial government’, waarbij het kabinet tot de ‘dignified elements’ van de constitutie zou zijn gaan behoren. Er is een groot stuk ‘voluntary totalitarianism blijven bestaan (blz. 55), nog verergerd door de groei van geconcentreerde macht in nijverheid, bankwezen en publiciteitsmedia. Hoewel deze concentratie in de huidige periode van welvaart nauwelijks wordt opgemerkt door een onverschillig electoraat, meent Crossman dat het toch te vroeg is om met een sombere conclusie te besluiten. Hij ziet tekenen van een groeiend protest tegen de ineffectiviteit van het parlement en de olicharchische tendenties in het moderne twee-partijen stelsel. Omdat het volk de macht heeft om niet alleen tussen minister-presidenten en partijen te kiezen, maar ook om de partijen te hervormen en van het Lagerhuis effectief toezicht op de regering te eisen, is er nog hoop.
Deze analyse van Crossman – die hier slechts onvolledig kan worden weergegeven – is boeiend, scherpzinnig en dikwijls raak, maar zij heeft mij niet volledig overtuigd. De term ‘totalitarianism’ is – zelfs wanneer zij door het toevoegen van het woord ‘voluntary’ wat raadselachtig is geworden – zo duidelijk misplaatst bij een beschrijving van Britse ‘institutions and behaviour’ dat ik geneigd ben om het gebruik ervan aan een vergissing toe te schrijven. Maar als Crossman eerst spreekt van een absolute beheersing van het parlement door de regering om op de volgende bladzijde te wijzen op het feit dat een regering zowel met gevoelens van de kiezers – blijkend uit opinieonderzoek en verkiezingsresultaten –
als met die van de eigen ‘back benchers’ rekening zal houden (blz. 43 en 44), spreekt hij zichzelf tegen. Bovendien volgt uit de invloed van de kiezers dat ook de oppositie nog van groot belang is. Deze kan immers de regering in het openbaar ter verantwoording roepen en zo de kiezers beïnvloeden. Ook kan de minister-president niet tegelijkertijd almachtig en afhankelijk van het al dan niet voorkomen van een ‘intra-party coup détat’ (blz. 45) zijn. Crossman gaat veel te ver waar hij het kabinet en het Lagerhuis naar het ‘dignified’ deel van de constitutie verwijst – en dat niet omdat minister Profumo de ‘dignity’ van het kabinet in gevaar bracht – want met ministers gesteund door de rond hun departementen gegroepeerde pressiegroepen zal de minister-president terdege rekening houden en een revolte van de ‘back benchers’ moet hij zien te voorkomen. De optimistische noot waarmede de inleiding besluit valt moeilijk met het sombere beeld dat er aan voorafgaat te rijmen.
Crossman is lang niet de enige die, in een klaagzang over de moderne democratie, de betekenis van vrije verkiezingen onderschat. Zelfs partijen waar kandidaatstelling en gedrag van de gekozenen door een hecht georganiseerde leiding worden beheerst, blijven uiteindelijk afhankelijk van de kiezers. En in een vrije maatschappij zijn er bovendien nog altijd mogelijkheden om zich buiten de grote partijen om tot de kiezers te wenden. Dat dit wel degelijk van invloed op de houding van de grote partijen kan zijn, ziet men in Engeland bij de reacties op de successen van de Liberalen en Nederland bij die op de snelle groei van P.S.P. en Vrije Boeren.
Zowel in Engeland als in Nederland is een ‘indifferent electorate’ – overigens een moeilijk bewijsbare qualificatie – als gevolg van vergroting van de welvaart een nevenverschijnsel bij een gunstige ontwikkeling. Men kan dat wel betreuren, maar het behoeft niet te verontrusten. Het is merkwaardig dat juist leiders van socialistische partijen – die voor vergroting en spreiding van de welvaart op de bres staan – soms bevreesd lijken voor de politieke consequenties van de verwezenlijking van hun idealen.
G.H. Scholten
19 september 1963.