[p. 62]
Ballade van mezelf
En waarom eigenlijk niet?
Komt horen, o vrienden,
alwat mij’s geschied.
Daar was ‘rijs een negerjongen
die werkt’ in ons hospitaal;
en nu tracheiem gezongen
voor ‘t volgend al verhaal.
Hij had een zwarte knoop
waarop een wit-is-gelijk;
een symbool voor ‘s negers hoop,
dat bah wat een stijl eigenlijk,
zal ik hier maar proza van maken?
Nou dan, ik wilde ook wel zo’n
knoopje, en vroeg hem waar ik
het kopen kon; hij: bij de
Society for Ethical Culture.
Ik opbellen; zij me verwijzen
naar de fabriek want
zelf eerlijk uitverkocht.
Ik het telefoonnummer opgezocht.
Opgebeld. Een juffrouw mij vragen
of duizend genoeg zou zijn.
Ik fluisteren: een? om op mijn
overjas te dragen?
Zij giechelen: Hold on.
Een mannestem mij vertellen
dat ik ze niet kon bestellen
bij de twee, maar
hij zou me gratis wat zenden.
[p. 63]
Drie dagen later: daar!
Ik een zakje met een bende
knoopjes uit de brievenbus halen,
plus kaartje, plus wat linealen
waarop de naam van de fabrikant.
Ik zenuwachtig want
meteen een knoop op de borst
prikken en zo naar het werk getorst.
Ik liep rechterop dan ooit:
voor het eerst van mijn sierloos leven
voelde ik mij getooid
met een teken van echt streven.
Ik stapte niet al te snel
door de veel te lege straat
waar een enkele neger wel
eens nogal langs mij gaat.
De mensen die ik ontmoette
waren nu echter heel wit.
Ook de borst die ze begroette
onder De Knoop was dit.
Toen, om een verre hoek,
naderden twee silhouetten.
De zon, ook de rest van hun leven,
zou nimmer kunnen beletten
dat zij silhouetten bleven,
grillig rondom het haar,
en beneden de heupen voorzichtig
van loopbewegingen, waar
ze samen in vier spichtig
[p. 64]
eindigende banden bewogen:
meisjes dus, Negerinnen.
Ik trok mij hun zoete ogen
zorgvuldig en pronkend binnen.
Alsof zij wilden bedanken
glimlachten zij tegen mij,
die gelovige, kale blanke
met het knoopje op zijn pij.
Tronend op zegeklanken
gleed ik glimlachend voorbij,
nauwelijks meer te voet,
plus-minus drie meter hoog,
alsof ik voortbewoog
op een juichende zwarte stoet –
totdat mijn toornig oog
een dikke en veel te kleine
moeder in mantelpak
en een huidskleur als de mijne
ontwaarde, en grommig doorstak.
Zij wist mompelend te verdwijnen.
‘Weg!’ brulde ik in gedachte,
‘met het vooroordeel der witten!
Een mep op de kersepitten
mogen zij van mij verwachten!’
Bij het hospitaal beland
(waar zoveel negers werken)
liet ik mijn borst weer merken,
gaf sommigen bijna een hand
[p. 65]
maar glimlachte liever waardig,
en alle glimlachten aardig
terug, met de blik gericht
niet zo zeer op mijn borst, dan wel
iets hoger, op mijn gezicht.
Ik bevingerde mijn lapel,
reeds een beetje bang.
Jawel. Het knoopje was weg.
En ik wist niet sinds hoe lang.
Leo Vroman.
Brooklyn, jan. 1964.