Charles B. Timmer.
Russischenotities
Wat kost het om kosteloos te leven?
Hoe een samenleving er uit zal zien, wanneer het kommunisme zal zijn verwezenlijkt, is een vraag die over het algemeen door kommunisten niet graag konkreet wordt beantwoord. Meestal wordt de zaak afgedaan met wat vage algemeenheden die teruggrijpen op uitspraken van Marx en Engels over dit onderwerp en theoretische formuleringen als: ‘van een ieder naar zijn vermogen, aan ieder naar zijn behoefte’, of: ‘onder het kommunisme zal de bevrediging van de “rationellen Bedürfnisse” van de mensen in steeds stijgende mate worden gewaarborgd’, of ook probeert men een antwoord te ontwijken door kritiek op de kapitalistische maatschappij te gaan uitoefenen1). Net als in Dante’s Goddelijke Komedie komen in kommunistische beschouwingen de hel van het kapitalisme en de louteringsberg van de klassestrijd nog altijd beter tot hun recht dan het paradijs van de komende kommunistische wereld.
Er is nu evenwel in Moskou een kurieus boekje verschenen dat heet: Onze wereld over twintig jaar en dat werd geschreven door een van Ruslands bekendste ekonomen van de oude generatie, professor S. Stroemilin2). Onder zijn naam op de titelpagina staat het woord: Akademik, d.w.z. lid van de Akademie van Wetenschappen, een wetenschappelijke en tegelijk eretitel die wijst op een vrijwel onaantastbare autoriteit3).
In dit boekje nu onderneemt professor Stroemilin een poging een gedetailleerd beeld op te hangen van de Russische maatschappij, wanneer het kommunisme zal zijn verwezenlijkt; de termijn ‘over twintig jaar’ in de titel berust op bepaalde toezeggingen, gedaan in het nieuwe partij-programma, goedgekeurd op het XXIIste partijkongres in 1961. Er komen tal van interessante aspekten van de menselijke samenleving aan de orde: het begrip persoonlijk eigendom, de distributie van goederen, de arbeidsverdeling, de vrije tijdsbesteding, het samenwonen in de steden en op het land, de verhouding tussen de geslachten, enz.
Het boek begint met een uitvoerige beschouwing over het persoonlijke eigendom. Hiervan wordt op ekonomische en ideologische gronden verklaard dat het evenals het partikuliere bezit van de produktiemiddelen in de toekomst zal verdwijnen en dat de mens ook de behoefte aan persoonlijk eigendom niet meer zal hebben, behalve nog op het punt van bijv. kleren en schoeisel die hij nu eenmaal zal blijven kiezen op grond van persoonlijke voorkeur, smaak en maat, of wanneer het gaat om persoonlijk verworven voorwerpen op het gebied van de sport, of werktuigen, of produkten van eigen scheppingskracht (p. 37). Niemand zal onder het kommunisme meer behoefte hebben om een eigen huis te bezitten, dat hij zelf zou moeten onderhouden, repareren, schilderen, wanneer de gemeenschap hem voor permanent gebruik een woning ter beschikking stelt die gratis in een goede staat zal worden gehouden, aldus professor Stroemilin (p. 34). Maar hij voorziet nog een verdere ontwikkeling: ‘De gemeenschap verschaft alle werkers niet alleen een woning, kamers met kale wanden, maar ook de gehele “kulturele” woninginrichting die daarbij hoort, meubels, vaatwerk, keukengerei, telefoon, radio, TV-apparaten en alle verdere gebruiksvoorwerpen ter veraangenaming van het leven, – en draagt daarbij zorg voor de vernieuwing en eventuele vervanging van al die gemeenschapsgoederen’ (p. 37). Met andere woorden, niemand zal meer iets partikulier willen bezitten, omdat hij dan immers zelf voor het onderhoud of de vervanging zou moeten zorgen. Dieven zullen er in de kommunistische maatschappij niet meer zijn, immers, gestolen goed moet worden verkocht en wie zal er nog iets kopen, wanneer hij gratis de
beschikking over alle goederen krijgt? (p. 35). Dit zou al even dwaas zijn als wanneer iemand in Amsterdam in een villa zou inbreken om een emmer water te stelen. Het komt mij voor dat de professor hier een merkwaardige eigenschap van de mens over het hoofd ziet (en niet alleen van de kleinburger, maar vrijwel iedereen) nl. dat hij dingen niet alleen gebruiken, maar ook hebben wil, zoals hij ook wel heel luchtig over de moeilijkheden heen loopt van hoe het staat met voorwerpen die naar hun aard en karakter geen massaprodukt van de fabriek zijn, maar die van nature slechts beperkt ter beschikking staan, en die juist daardoor extra begeerd worden, zoals edelstenen, antiek, kunstvoorwerpen, bont, ofwel voorwerpen die kunstmatig beperkt worden gehouden als bijvoorbeeld modesnufjes, wodka, enz. Zelfs in de eindfase van het kommunisme zullen deze kategorieën artikelen blijven bestaan: wat de gemeenschap aan haar leden gratis ter beschikking kan stellen, zal nooit iets anders kunnen zijn dan het in het oneindige vermenigvuldigbare, ongedifferentieerde massaprodukt. Men kan echter veilig aannemen, dat in deze laatste fase van het kommunisme, wanneer iedereen gratis het bezit of vruchtgebruik van al deze massaprodukten zal genieten, de begeerte naar het zeldzame produkt van de andere kategorieën zich eerst recht zal toespitsen, en dat alleen reeds op grond van een andere merkwaardige menselijke eigenschap, nl. dat hij de onuitroeibare behoefte heeft zich van anderen te onderscheiden en dit het gemakkelijkst bereikt door de zeldzame dingen die hij bezit te presenteren als symbolen van zijn persoonlijkheid, als zijn statussymbool, zoals de modeterm luidt. Met zulke zaken houdt de professor in de ekonomie zich evenwel niet bezig en wanneer hij het probleem al ziet, doet hij het af met de verzekering dat de kommunistische mens na een proces van ‘heropvoeding’ een ander mens zal zijn geworden. Daarmee wordt de zaak dan evenwel van een kritisch wetenschappelijk onderzoek verplaatst naar het vage terrein van het geloof.
De toekomstige kommunistische maatschappij wordt gekarakteriseerd door de leuze dat ‘iedereen zal geven naar zijn vermogen, en iedereen zal ontvangen naar zijn behoefte’. Maar reeds Friedrich Engels moest zich haasten aan dit woord ‘behoefte’ de beperking toe te voegen ‘redelijke behoefte’.
Wanneer houdt een behoefte echter op ‘redelijk’ te zijn en wordt zij onredelijk? Is het bezit van een diamanten ring voor de vrouw van een minister de bevrediging van een redelijke behoefte, dan moet zij dit in de kommunistische maatschappij ook zijn voor de kolchozboerin. Maar is dit zo, dan blijken er opeens niet genoeg diamanten ringen te bestaan, zodat de belofte dat iedereen zal ontvangen ‘naar zijn behoefte’ niet kan worden ingelost.
Maar ook bij de verdeling van massale gebruiksartikelen onder het kommunistische stelsel, of van basis-voedingsmiddelen doen zich moeilijkheden voor, zodra het andere artikelen betreft dan kwalitatief onveranderlijke en gemakkelijk deelbare zaken als water, zout, suiker enz. In een der eerste fasen van de kommunistische ontwikkeling bijvoorbeeld zou men ertoe kunnen overgaan om gratis brood te verstrekken. Maar reeds hier stuit men op een reeks nog niet beantwoorde vragen. Allereerst zou men kunnen opmerken dat dit artikel in die omstandigheden alleen maar in schijn gratis zal zijn, immers, de dekking van de kosten voor het verbouwen en oogsten van het graan, voor het malen van het meel, het bakken van het brood en de distributie ervan, moet ergens vandaan komen, zolang de landbouwer, molenaar, bakker en transporteur nog een in geld uitgedrukt loon ontvangen, nl. uit de publieke fondsen die hun middelen betrekken uit het verschil tussen kostprijs en verkoopprijs van het totaal der voortgebrachte goederen. Wordt één artikel dus gratis geleverd, dan moet de prijs van een of meer andere artikelen evenredig worden verhoogd. De konsument betaalt zijn ‘broodprijs’ derhalve in de vorm van een op andere noodzakelijke konsumptiegoederen gelegde verhoging en denkt dan dat hij gratis brood eet. Dezelfde illusie gaat trouwens schuil achter de zogenaamd kosteloze sociale voorzieningen en de afschaffing van de inkomstenbelasting in Sowjetrusland, welke laatste geheel gedekt wordt door onzichtbare, indirekte belastingen, of wel toeslagen op de prijzen bij relatief lage lonen. Volgens professor Stroemilin verdient de direkteur van een winkel op het ogenblik 60-70 roebel per maand (p. 30). Een onlangs in Engeland door de regering gekochte enorme partij damesschoenen met een inkoopwaarde van ongeveer vier roebel per paar wordt aan de bevolking
verkocht tegen 40 roebel het paar. De winkelchef betaalt van zijn 60-70 roebel per maand inderdaad vrijwel geen inkomstenbelasting, maar doet dit indirekt in de vorm van de prijs die hij voor de schoenen moet betalen die zijn vrouw draagt. Het voordeel, nl. dat deze enorme ‘meerwaarde’ bij dit systeem, – behalve voor het deel dat aan de bureaukratische strijkstok blijft hangen, – in de vorm van kapitaalinvestering of financiering van sociale voorzieningen4) de hele gemeenschap ten goede komt en niet grotendeels in de zak van een ondernemer verdwijnt, kan m.i. niet opwegen tegen het onrecht dat alle indirekte belastingen aankleeft, nl. dat zij het zwaarst drukt op de ekonomisch het minst draagkrachtigen.
In de tweede plaats staat men voor het probleem van het assortiment. Nemen wij eens aan dat men, in het voorbeeld van het gratis verstrekte brood, een assortiment van drie soorten aanbiedt: grof zwart brood, normaal witbrood en wit melkbrood. Er is geen prijsdifferentie, want al het brood is gratis, met de grote kans echter dat de vraag naar het luxe melkbrood verre zal overheersen en er grote voorraden van het onverkoopbare, of liever onweggeefbare zwarte brood zullen blijven liggen. Men heeft, en dit geldt voor alle artikelen, waarin een assortiment mogelijk is, feitelijk slechts de keuze tussen òf alleen maar de laagste kwaliteit ter beschikking te stellen, òf alleen maar de allerbeste, maar er kan geen sprake meer zijn van een kwalitatieve graduering. Hetzelfde zal gelden voor de gratis distribuering van bijvoorbeeld schoenen: het zal onmogelijk blijken om meer dan één kwaliteit of model in omloop te brengen, om de eenvoudige reden dat men dan met de slechtere kwaliteit, of het incourante model zal blijven zitten, tenzij men uitgaat van het principe: ‘wie het eerst komt, het eerst maalt’, hetgeen echter in strijd zou zijn met de leuze: ‘iedereen naar zijn behoefte’ en bovendien zou leiden tot permanente ordeverstoringen. Professor Stroemilin voorziet ook dat in de toekomstige kommunistische maatschappij ieder kollektief over zoveel taxi’s zal beschikken dat men maar hoeft op te bellen, of er komt een auto met chauffeur voor om de gegadigde gratis te vervoeren
(p. 36). Het is duidelijk dat ook hier, vooral op een Moskouse winterdag bij dertig graden vorst de vraag naar het geriefelijkste vervoermiddel enorm zal stijgen ten koste van de minder geriefelijke massavervoermiddelen als bussen of metro en dat in het theoretische geval dat het beschikbare autopark aan de totale vraag zou kunnen voldoen, de massavervoermiddelen geen passagiers meer zouden hebben. Daar dit in de praktijk ondenkbaar is, zal men tot een korrigerend verdeelsysteem moeten komen en weer blijkt er van de leuze ‘ieder naar zijn behoefte’ niets terecht te komen.
Een derde moeilijkheid is, en dit geldt speciaal bij een konsumptieartikel als brood, dat bij gratis uitreiking een verkwisting op grote schaal te verwachten is en ook dat het brood, inplaats van voor menselijke konsumptie, voor veevoer zal worden gebruikt. Symptomen van de verkwisting deden zich reeds voor, toen een jaar of wat geleden in de restaurants gratis brood werd geleverd en dit veelal werd gebruikt om de tafel mee schoon te vegen of om er ‘zijn handen mee te wassen’ (zie Tirade, No. 84, december 1963, Russische notities, p. 916).
Al deze moeilijkheden worden door kommunistische theoretici van het slag Stroemilin evenwel gepareerd met de stelling ‘dat de mens door heropvoeding in kommunistische geest radikaal zal veranderen’, m.a.w. hij zal gaarne zelf de slechtere kwaliteit nemen om zijn naaste het betere produkt te gunnen, hij zal zich onder alle omstandigheden beheersen en in alle omstandigheden het gemeenschapsbelang laten prevaleren boven het eigenbelang. Het is duidelijk dat deze conceptie, indien zij niet vrijwillig wordt aanvaard, ook kan worden afgedwongen en wel met de gebruikelijke machtsmiddelen van ostracisme, concentratiekampen en het vuurpeleton, welke altijd het laatste woord zijn en moeten zijn van alle idealisten die in naam van een hooggesteld, kollektief doel de menselijke natuur willen veranderen.
Wat nu de eerste helft van de genoemde leuze van het kommunisme betreft: ‘van ieder naar zijn vermogen’, – doen zich ook daar een aantal moeilijkheden voor. Aan het onderwerp van de arbeid en de arbeidsverdeling wijdt professor Stroemilin enige lezenswaardige bladzijden. De bedoeling is dat in de verschillende fasen van verwezenlijking van het
kommunisme de lonen zullen worden verlaagd evenredig aan het aantal produkten dat zonder betaling in distributie zal komen, of, zoals het heet, evenredig aan de stijging van het konsumptiefonds. Volgens het partijprogramma van 1961 zullen in het voorstadium van het kommunisme de lonen echter juist aanzienlijk worden verhoogd en gelijkgetrokken; de bedoeling daarvan is natuurlijk de produktie tot het uiterste te stimuleren om de overgang tot het kommunisme voor te bereiden. Wanneer alle (rationele) behoeften gratis zullen kunnen worden bevredigd, dus in de eindfase van kommunistische welstand, die een enorm produktiepotentieel tot voorwaarde heeft, zal het loon òf helemaal zijn afgeschaft, òf uit een klein bedrag blijven bestaan in de vorm van persoonlijke ‘cheques’ (p. 167), ter bevrediging o.a. van ‘irrationele’ behoeften, of om de mogelijkheid open te houden zgn. zeldzame goederen te verwerven (de reeds genoemde briljanten ringen, bijvoorbeeld). Het kinderlijke ideaal van een soort luilekkerland met geweldige warenhuizen, waar de mensen maar nemen kunnen wat van hun gading is, zal natuurlijk altijd een sprookje blijven, al suggereert professor Stroemilin een ontwikkeling in die richting, waarbij duidelijk vertrouwd wordt op de verzadigbaarheid en dus de natuurlijke begrenzing van de behoeften. Iedere ekonoom weet echter dat er geen begrip is, zo grillig en zo moeilijk te hanteren als juist het begrip behoefte: deze is feitelijk onbegrensd, vooral als het artikelen betreft die ook maar enigszins aan mode onderhevig zijn. Men zal daarom ook bij het kommunisme in zijn eindfase eerder moeten denken aan een goederenverdeling volgens het patroon van de zgn. ‘closed shops’: de aan het bedrijf gebonden distributiecentra van gebruiksgoederen, alleen toegankelijk voor werkers aan dat bedrijf. Ook in de kapitalistische maatschappij treft men het verschijnsel van de ‘closed shop’ aan, zowel in de industriecentra, waar zij bestaan naast de konkurrerende open winkels, als in afgelegen gebieden, gelijk ik bijvoorbeeld in Newfoundland heb meegemaakt, waar zij geen konkurrentie van vrije winkels of markten hebben. Daar zou men inderdaad kunnen volhouden dat aan de twee voorwaarden van het kommunisme in zijn eindstadium is voldaan: de werkers ontvangen alle goederen ter bevrediging van hun ‘redelijke’
behoeften en dit geschiedt in direkte ruil tegen hun arbeidsproduktiviteit, dus: gratis goederen bij een minimaal loon. In de praktijk echter komt het onder het kapitalistische stelsel in de situatie van de ‘closed shop’ in afgelegen gebieden neer op een geraffineerd kredietsysteem dat de arbeider eenvoudig tot horige van de ondernemer maakt: de arbeider wordt verleid begerenswaardige goederen als ijskasten, radio’s, televisieapparaten in de bedrijfswinkel op krediet te kopen à conto van zijn loon, hij raakt al gauw in de schuld bij de onderneming en komt er nooit meer uit. Ook in de Russische kommunistische maatschappij zal men zelfs in de eindfase nog moeten opereren met een zeker kredietkaarten-systeem, al was het alleen maar om de verhouding tussen arbeidsprestatie en ontvangen goederen te kunnen registreren, daar anders een ekonomische chaos zou dreigen te ontstaan.
Op het punt nu van de arbeid en de te leveren arbeidsprestatie moeten de kommunistische plannenmakers een van de moeilijkste problemen onder de ogen zien, nl. het probleem van de arbeidsverdeling of rationele arbeidsspreiding. Wanneer men het ernstig meent met het principe: ‘ieder naar zijn vermogen’, – wie zal dan het vuile werk doen? Anders gezegd, waar vindt men dan nog de arbeidskrachten voor alle onaangename, gevaarlijke, moeizame, ongezonde werkzaamheden? Wie zal er bijvoorbeeld nog voor voelen een groot deel van zijn leven onder de grond door te brengen om steenkool te hakken, wanneer hij daarvoor dezelfde faciliteiten van gratis bevrediging zijner rationele behoeften geniet als zijn buurman die bloemist is? Of, nog anders gezegd, welke stimulerende argumenten heeft men in de kommunistische maatschappij nog bij de hand om iemand te bewegen mijnwerker te worden of houthakker in het hoge Noorden, inplaats van taxichauffeur of nachtwaker in Moskou?
Zodra de kommunistische theoreticus met dergelijke problemen wordt gekonfronteerd, neemt hij zijn toevlucht tot etische frasen, als de vreugde aan de arbeid voor de gemeenschap, de adel van het werk, het verantwoordelijkheidsgevoel tegenover het kollektief, het verlangen een ‘arbeidsheld’ te zijn enz. De mens moet ten aanzien van zijn werk in het leven twee besluiten nemen: 1) zal ik wel, of zal ik niet werken, en 2) zo wel, welk beroep zal ik dan kiezen? Voor
de keuze tussen werken en niet werken, aktief in de gemeenschap nuttig zijn of te parasiteren, heeft men in de kommunistische samenleving voldoende middelen om druk uit te oefenen: 1) de praktische stok achter de deur van de leuze: ‘Wie niet werkt zal niet eten’, en 2) de etische, door professor Stroemilin o.a. aldus geformuleerd: ‘De leegloperij zal iets dermate beschamends worden dat zelfs de laatste lanterfanter zich gedwongen zal voelen aan het arbeidsproces van de gemeenschap deel te nemen. Zij weten uit ervaring dat zij in het tegenovergestelde geval door het kollektief zullen worden uitgelachen. En die lach, die het stempel van de schande op alle leeglopers in de Republiek van de Arbeid zal drukken, is verschrikkelijker dan welke andere straf ook…’ (p. 56).
Maar in de komende kommunistische maatschappij beschikt men niet meer over een apparaat, waarmee de beroepskeuze en de verdeling van de arbeid gedirigeerd kunnen worden, tenzij men grijpt naar het middel van een gedwongen toewijzing, hetgeen niet in de bedoeling van de theoretici kan liggen. Ook professor Stroemilin zegt hierover niet veel meer dan enkele vaagheden, als dat alle onaangename arbeid, wanneer het zo ver is, door machines zal zijn overgenomen, dat inmiddels de arbeidsplaatsen zo verfraaid zullen zijn en zo geriefelijk zullen zijn ingericht, dat het hele karakter van de arbeid zal zijn veranderd. ‘Wij zullen werken onder gezang!’ verklaart hij (p. 114). Of: ‘De arbeider wil het beste produkt ter wereld afleveren, omdat hij dit aangenaam vindt’ (p. 114). Of: ‘Iedere fabriek zal een haard van kultuur worden. […] Mettertijd zullen de fabriekswanden door het plaatselijke amateurisme met eigen voortbrengselen van kunst worden verfraaid. En iedere fabriek zal worden omgeven door vruchtbare, dekoratieve en kleurrijke beplantingen. Aan de wanden der werkplaatsen zullen rijen van schilderstukken verschijnen met voorstellingen, ontleend aan de vertrouwde natuur en het arbeidersleven. Daaronder komen beeldhouwwerken te staan met portretten van plaatselijke vernieuwers op het gebied van de produktie en van de meest vooraanstaande personen van het land (op dit punt mag men na de ervaringen met Stalin en Chroesjtsjow wel oppassen! – C.T.). Boven de automatische produktielijnen […] zullen lampen branden die daglicht verspreiden. De rit-
miek van de arbeid zal door de ritmen van muzikale begeleiding worden overstemd en verlevendigd. Zuivere, geconditionneerde lucht zal, met ozon verrijkt, ook in oververhitte werkplaatsen de helse hitte van de ovens in toom houden, als na een onweer in een bos zullen de rook en de gloed door frisse koelte worden verdreven en iedere borst zal zich vullen met een onuitputtelijke stroom energie. Het is duidelijk dat onder zulke omstandigheden iedere arbeid alleen maar aantrekkelijker en produktiever zal worden. En, wanneer wij ons van deze toekomstige, kommunistische arbeid een voorstelling maken, zijn wij bereid haar reeds nu een hartelijk welkom toe te roepen: Heil aan de arbeid!’ (p. 143.)
Na deze dithyrambe op de fabriek die de indruk wekt dat zij een oord zal worden dat men nooit meer zal willen verlaten, doet het wel wat vreemd aan bij professor Stroemilin in een ander hoofdstuk te lezen dat het een ideaal van het kommunisme is de arbeidstijd zoveel mogelijk te bekorten, hetgeen doet vermoeden dat het geloof in het genot van de arbeid toch niet zo bijster groot is.
Het nieuwe partijprogramma stelt in het vooruitzicht dat in de periode van 1970-1980 alle woningen, inklusief gebruik van water, gas, verwarming en tevens het openbare vervoer per tram, autobus, trolleybus, metro, geleidelijk kosteloos zullen worden voor alle burgers. Een ander programmapunt heet ervoor te zullen zorgen dat in 1980 niet alleen de voeding en opvoeding der kinderen gratis zal worden, maar ook dat dagelijks een kosteloze maaltijd zal kunnen worden verstrekt aan allen die aan het produktieproces deelnemen. Er wordt dus voor verschillende faciliteiten onder het kommunisme reeds nu onderscheid gemaakt tussen alle burgers en zij die aan het produktieproces deelnemen. De kommunistische samenleving zal het beeld vertonen van een volledig gedirigeerde maatschappij, waarin de vrije uitleving van krachten ondenkbaar, of in ieder geval onduldbaar zal zijn. Een van de eerste konsekwenties daarvan zal zijn, dat ieder lid van deze maatschappij een volledig geregistreerd mens zal zijn geworden. De maaltijd in de publieke restaurants krijgt men niet gratis, wanneer men honger heeft, maar eerst nadat men het bewijs heeft geleverd dat men een werker is. Een uitgebreid systeem van legitimatie zal nodig zijn met
registratiepapieren over de geleverde arbeidsprestatie en kredietboekjes voor in ontvangst genomen waren, wil men in aanmerking komen voor de kosteloos uit te reiken verbruiksgoederen: men denke hierbij slechts aan de situatie van mensen die op reis of tijdelijk buiten hun vaste woonplaats zijn en aan de eventueel te voorziene trek van hele bevolkingsgroepen naar gebieden, waar gratis meer te krijgen zal zijn dan elders, daar de distributie van goederen immers nooit gelijk over alle gebieden kan worden verspreid. Het spreekt vanzelf dat dergelijke te verwachten ‘volksverhuizingen’ desastreuze gevolgen voor de ekonomie zouden hebben, hetgeen de noodzaak van een streng registratieapparaat en van de daarbij behorende korrektieve maatregelen des te klemmender maakt. Maar over deze kant van de zaak kan men in het boek van professor Stroemilin niets konkreets vinden. Ook geeft hij geen oplossing voor het probleem, dat de overgang in étappes naar het kommunisme en het gedeeltelijk kosteloos maken van goederen of diensten tot steeds grotere ekonomische spanningen moet leiden. Immers, het kosteloos maken van bepaalde goederen moet, om dit te kunnen financieren, gepaard gaan aan een evenredige loonsverlaging, deze betekent een gestadige vermindering van de koopkracht ten aanzien van nog niet gratis beschikbaar gekomen onontbeerlijke goederen die toch al buiten proportie hoog zijn geprijsd, met de onvermijdelijke neiging tot steeds grotere spekulatie in die goederen en het zich verschaffen ervan door middel van malversaties, die weer moeten leiden tot steeds scherpere bureaukratische en korrektieve maatregelen, d.w.z. tot de meest volledige diktatuur van de kollektivistische bestuursapparaten over het individu.
De aldus geregistreerde burger zal in de komende kommunistische maatschappij gratis wonen in woonblokken of zogenaamde ‘mikrorayons’, van modellen, zoals die reeds nu in Moskou zijn gebouwd. Zo’n ‘mikrorayon’ bestaat uit een huizenblok van meerdere honderden flats om een binnenplaats heen, groot genoeg voor de aanleg van een park, plantsoen, kinderspeelplaatsen. De ‘mikrorayon’ bevat alles, wat de bewoners voor hun dagelijkse leven nodig hebben: winkels, bakkerijen, een school, een postkantoor, klublokalen, leeszalen, een bioskoop, wasserijen, reparatieinrichtingen, een
centrum voor medische verzorging enz. Men stelt zich voor dat de stad van de toekomst zal zijn opgebouwd uit de moleculen van ‘mikrorayons’ die weer zullen bestaan uit de atomen der individuele bewoners. Voor het kollektief dat in zo’n ‘mikrorayon’ is gevestigd, heeft men de naam van woonkommune gevonden, die herinneringen oproept aan de idee van de kommunes als zelfstandige, zichzelf regerende eenheden, waaruit de toekomstige maatschappij zal bestaan na het afsterven van de staat. De woon-kommune zal er een eigen administratie op nahouden met aan het hoofd een uit de bewoners gekozen bestuur.
Professor Stroemilin wijdt in zijn boekje over de toekomst van de kommunistische samenleving verscheidene geestdriftige bladzijden aan de inrichting van zo’n woon-kommune en van de ‘kommunale paleizen’ die eens overal zullen verrijzen. Hij gaat hierbij uit van de huidige situatie in Rusland en komt met de volgende verklaring: ‘Heden ten dage (dus in 1964 – C.T.) betekent voor zeer veel bewoners van dorpen een behoorlijk ingerichte woning met waterleiding en riolering een bijna onbereikbaar ideaal’ (p. 126), een nogal verbijsterende verklaring voor een land dat met zijn kosmische projektielen en kosmonauten de wereld in verbazing zet. Tegen dit sombere beeld plaatst hij dan zijn toekomstprojektie over de woon-kommunes. ‘Als model, aldus professor Stroemilin, zou ieder huidige sowjetrussisch sanatorium-rust-huis kunnen dienen, waarin onze arbeiders met volledige verpleging hun vakanties doorbrengen (p. 133). Dan stelt hij de vraag: ‘Zullen de kommunale paleizen groot van omvang zijn? […] De typische woon-kommune zal, inklusief de kinderen, ouden van dagen en het bedienend personeel, de 2000-2500 leden niet overschrijden. In kleinere steden van tot ongeveer 30.000 inwoners zouden er dus niet meer dan ca. 15 van dergelijke kommunes nodig zijn. […] In ieder kommunaal paleis met een woonoppervlak van tot 40.000 m2 kunnen op de begane grond alle dienstvertrekken komen, de bureaus van het bedienend personeel, één voor de gezondheidsdienst, een postkantoor, een kapsalon, een wasserij, en op de eerste verdieping bijvoorbeeld in één vleugel de kinderkamers, in een andere vleugel vertrekken voor ouden van dagen. Op de tweede verdieping woningen van twee-drie
kamers voor gezinnen, op de derde verdieping aparte kamers voor alleenstaande jonge arbeiders en studenten. Op grond van gemaakte berekeningen zal het mogelijk zijn om over twintig jaar iedereen te voorzien van een woonoppervlak van 16-18 m2, afgezien van de algemene eetzalen, leeszalen en andere vertrekken op iedere verdieping voor kinderspeelruimte, muziek- of dansklubjes en andere vormen van initiatief op het gebied van kunst of sport. Iedere étage zal voor dit doel kunnen beschikken over een grondoppervlak van 800-1000 m2, voldoende voor een tiental ruime en lichte zalen.’ (p. 135).
Het valt hier dus duidelijk op, waar het zwaartepunt bij de organisatie van het leven ligt: per étage tot 1000 m2 voor gemeenschapsleven, doch slechts vier bij vier voor het privéleven.
De woon-kommunes zullen ook elk voorzien zijn van een ‘lagere school’, waarin de kleine kinderen niet alleen lessen volgen, maar ook gesepareerd van hun ouders zullen wonen. Van deze ‘school-internaten’ hangt professor Stroemilin het volgende beeld op, gesteld in de taal van de toekomstige kommunistische wereld: ‘Een natuurlijke dépendance bij ieder kommunaal paleis van gemiddelde grootte is de speciale arbeidskostschool voor ca. 400 personen op een totale bevolking van het paleis tot 2000 bewoners. De kostschool kan ook in het algemene architektonische kompleks der sekties of korpussen der woon-kommunes worden ingelijfd. Dit vereenvoudigt het kontakt tussen de school-kollektieven en de ouders-kollektieven in hun algemene taak van kommunistische opvoeding van de opgroeiende ploeg der arbeiderskaders van het land.’ (p. 157). Over de gemeenschappelijke eetgelegenheden zegt de professor het volgende: ‘Het kommunale restaurant moet steeds dicht bij de hand zijn, in ieder huis één, bij grote woonkompleksen zelfs op iedere étage één. De eetwaren moeten van prima kwaliteit zijn. En de uit deze ingrediënten toebereide maaltijden zullen onder het wakend oog van ervaren kulinaire specialisten en gespecialiseerde artsendiëtisten in geen geval slechter of minder voedzaam mogen zijn dan die van de beste huisvrouw5). Deze gemeenschappelijke voeding zal de vrouwen natuurlijk van veel zorgen bevrijden, net zo goed als een wijdvertakt net van kinderbe-
waarplaatsen alle buitenshuis werkende moeders tal van extra zorgen uit de hand zal nemen’ (p. 125).
Over het leven in het algemeen in de kommune schrijft Stroemilin: ‘… Er zal een nauwgezette sociale kontrole moeten worden uitgeoefend, zowel bij de opvoeding der kinderen als op de kommunale voeding en op de algemene organisatorische werkzaamheden op kultureel gebied in elk huis-kollektief. Of die kontrole nu zal worden uitgeoefend door de speciale huis-komité’s, door kontrole-raden of kontrole-kommissies, of dat er andere vormen van kommunaal zelfbestuur zullen ontstaan, is natuurlijk moeilijk reeds nu te voorspellen, maar in ieder geval zullen voor deelneming aan de kommunale kontrole de krachten kunnen worden aangetrokken van de beste veteranen van de arbeid die, ook als zij gepensioneerd zijn, hun smaak voor sociale aktiviteit niet hebben verloren, of ook van de stootgroepen uit de kommunistische jeugdbeweging en andere sociale werkers, die in staat zijn de vrije tijd van hun medeburgers in hun huiselijk leven zo te organiseren dat deze op kulturele wijze zo effektief en interessant mogelijk zal worden besteed’ (p. 125).
In alle maatregelen die in de toekomstige maatschappij zullen worden genomen, overheerst een bepaalde tendens, zoals uit het bovenstaande duidelijk blijkt. Die tendens is deze, dat het niet meer de mens als eenling, als op zichzelf staand individu is, die het patroon van zijn leven vaststelt, die het initiatief neemt van hoe hij zal en wil leven, maar dat de gemeenschap deze taak heeft overgenomen. Het kollektief bepaalt, hoeveel vierkante meter woonruimte de enkeling zal mogen hebben, hoe, waar en wat hij zal eten en drinken, hoe hij zijn vrije tijd zo ‘kutureel’ mogelijk zal besteden, welke zorgen voor kinderen of huishouding er van hem of haar eventueel zullen worden afgewenteld. Kortom, het komt
hierop neer, dat de kommunistische mens van de toekomst geen zorgen meer zal kennen. En hoe paradoxaal dit ook mag klinken, maar juist in dit vlak ligt m.i. de zware prijs die de mens voor zijn kostenloze leven zal moeten betalen: hij zal geen zorgen meer hebben. Hij hoeft zich enerzijds nergens meer bezorgd over te maken (behalve dan voor de goede gang van zaken in het anonieme kollektief) en hij hoeft anderzijds voor niemand meer te zorgen: de man niet voor de vrouw, de vrouw niet voor haar man of kind, ouders niet voor hun kinderen en deze niet voor hun ouders. Zelfs geen alimentatie zal de man meer hoeven te betalen, verklaart de professor nadrukkelijk (p. 168), ook daar zorgt de gemeenschap voor, net zo goed als voor huwelijksuitzetten. Bij echtscheidingen hoeft men zich geen zorgen meer te maken over het lot van de kinderen: ‘het is niet meer nodig de kleine kinderen tussen de vader en de moeder te verdelen, daar zij immers in de eerste plaats kinderen van de gemeenschap zijn’ (p. 174). Onder het kommunisme zal geen afgunst meer mogelijk zijn, want iedereen bezit aan de goederen dezer wereld, wat ook ieder ander kan hebben. Ook vindt professor Stroemilin dat er onder het kommunisme tussen de geslachten geen sprake meer zal kunnen zijn van jaloezie. ‘In de komende kommune zullen de mensen leren dergelijke hartstochten te beheersen. En het prototype van de jaloezie, Othello, zal inplaats van de hem liefhebbende Desdemona te doden, tienmaal liever in zijn drift de laaghartige kwaadspreker Jago om het leven brengen, tot algemene voldoening van al zijn vrienden’ (p. 175).
In al zijn naïeveteit raakt professor Stroemilin hier aan de kern van de zaak: in de komende kommunistische samenleving zal de mogelijkheid van tragiek uit het leven der mensen zijn verdwenen. Een maatschappij van geregistreerde burgers, wonende in hecht georganiseerde ‘mikrorayons’, ontneemt aan de mens iets, waarzonder hij als mens moeilijk meer voorstelbaar is: zijn grilligheid, zijn kans op oorspronkelijkheid, zijn onzekerheid. Wat in Stroemilin’s conceptie aanstoot geeft, is de redelijkheid, waarmee ieder mensenleven tot een ontwerp is gemaakt, en niet door hemzelf, maar door een ander, door een kollektief dat zijn leven voor hem heeft ‘uitgedacht’. In zulk een projekt bestaat geen improvisatie
meer – alles is berekening, er bestaat geen natuur meer – alles is techniek, er bestaat geen verrassing meer – alles, tot aan de schilderijen aan de fabriekswanden toe, zal redelijk, netjes en keurig zijn, als in een sanatorium.
En daar komt dan tenslotte nog een overweging bij, waaraan professor Stroemilin in zijn geestdrift voor het kommunistische toekomstbeeld waarschijnlijk niet heeft gedacht. Met de eindidee voor ogen van de totale kommunistische maatschappij, dus van een maatschappij, waarin het geld zal zijn afgeschaft en iedereen zal ontvangen in overeenstemming met zijn redelijke behoeften, kan ik mij afvragen, hoe het staat met het verlangen van de mens de behoeften van een medemens te bevredigen. Het is gemakkelijk op logische grond vast te stellen dat er in zo’n maatschappij ‘geen dieven meer zullen zijn’, daar het gestolen goed nergens verkocht zal kunnen worden, – maar op dezelfde logische grond moet men tot de konklusie komen dat men in die samenleving, waarin, zoals professor Stroemilin ettelijke keren voorspelt alle goederen kosteloos zullen zijn, ook nooit meer zijn medemens een vreugde zal kunnen bereiden, nooit meer iemand een geschenk zal kunnen geven of een verrassing bezorgen, hetgeen de onderlinge verhouding tussen de mensen radikaal zal wijzigen. Wanneer ik in een kapitalistische of socialistische samenleving bijvoorbeeld voor iemand een fles wijn meebreng, doe ik dit in de verwachting daar die persoon een plezier mee te zullen doen. Is echter in een kommunistische maatschappij de wijn kosteloos, dan wordt mijn geste van dezelfde orde als wanneer ik bij ons een fles onder de kraan zou houden in de verwachting dat mijn vriend blij verrast zal uitroepen: ‘O, wat leuk, een fles water!’ En dit is het nu juist, wat mij bij het lezen van professor Stroemilin’s boek Onze wereld over twintig jaar het meest beangstigt: het wil mij voorkomen dat bij het opbouwen van de kommunistische maatschappij in Rusland vele generaties met een bewonderenswaardige moed, met enorme energie en met onvoorstelbare offers bezig zijn om – wijn in water te veranderen.
15 november 1964.
- 1)
- Zoals bijv. in de studie van T. Timofejew. Das Programm der KPdSU und der Westen, Wien, 1963.
- 2)
- S. Strumilin. Na? mir ?erez 20 let. Moskva 1964.
- 3)
- De Akademie van Wetenschappen telt ongeveer driehonderd gekozen leden. Het Centrale Comit? van de kommunistische partij moet de benoemingen goedkeuren en past een zeer strenge politieke selektie toe. Dit jaar werden van de 113 kandidaten slechts 28 tot lid benoemd. Inst. for the Study of the USSR, Bulletin, 1964, 11, p. 42.
- 4)
- In 1960 werd uit het staatsbudget voor de gezondheidsdienst in de USSR een bedrag van 4.188 miljoen roebel uitgegeven. T. Timofejew, op. cit., p. 63.
- 5)
- Ter weerlegging van het argument van skeptici uit het Westen, dat het menu dan erg eentonig zou moeten worden, schrijft T. Timofejew: ?Het zou dwaas zijn aan te nemen dat alle restaurants dan dezelfde menu’s zouden hebben. Terwijl een restaurant in Moskou zijn gasten nationale Russische gerechten kan voorzetten, zal men in een gespecialiseerd restaurant in Tiflis de beroemde Kaukasische sjasjlik kunnen bestellen. T. Timofejew, op. cit. p. 69. De auteur vermeldt niet dat Tiflis een 1800 km van Moskou af ligt.