[p. 297]
[Gedichten van A. Roland Holst]
Als waanzin dreigt
De nevel trok op, en verdween.
Daar,
daar,
waar pas nog niets te zien was dan alleen
zand, stonden weer – groot, diep – vlak langs zijn hand
diezelfde voetstappen.
Geen wind, het strand
was leeg, stil lag de zee. Was er gevaar?
Nooit had hij welk gevaar ook, zoo gevreesd.
Wie was er door de nevel langs geweest?
die dubbelganger weer? als kort tevoren?
weer was er niets te hooren
geweest. –
Geslapen had hij niet. Toch, groot, vlakbij,
stonden die voetstappen. De wreedaard was
ook nu weer doorgeloopen, al had hij
zeker terloops naar hem gekeken: prooi
die hem niet zou ontgaan.
Zijn hart werd asch
bij de gedachte dat nu ook de dood
dit niet meer kon voorkomen, want
die eerste, die gezworen oervijand
zou hem niet nog eens sparen,
maar – snelle lange slang – tot hem invaren,
om – eenmaal binnen – hem, hoog uit de wrong
der onbewogen kronkels, aan te staren
uit oogen vlak boven de gretige tong.
A. Roland Holst
[p. 298]
De getemde
Eens lag een leeuw met haar te spelen:
de welige lenige genoot
haar lijf aan lijf met lust en dood,
de klauwen, hun gevaarlijk streelen,
en in haar halsvleesch tong en tanden
de warme prooi al proevend, heet
van adem, de fatale beet
nog ingehouden – en haar handen
wild in zijn huid.
Nog ongeschonden
wentelt en hunkert haar wulpsch vleesch
naar wonden en het late feest
van langzaamaan te zijn verslonden
met huid en haar.
Zoo is ‘t geweest –
Sinds lang al is zij echtgenoote:
een huisvrouw met gepast vertier
en kinders.
Het verslindend dier
vergat haar; maar soms – zich ontblootend
voor ‘t spiegelglas – jammert zij, huilend
dat zij toen niet verslonden werd:
met oogen wijd opengesperd
weet zij niet, waar zich te verschuilen –
buiten? maar het motregent er. –
A. Roland Holst
[p. 299]
Bevrijd
voor Lo de Ruiter
Van scepter, pracht en praal,
gered door de bedelstaf –
de dood doodsbleek aan de haal,
de hoek om – het praalgraf
in puin: hij danst, hij zwaait
– links, rechts, hoog, laag – die staf,
luid zingend en bekaaid –
hij die eens, norsch en straf,
de scepter zwaaide.
Wartaal
slaat hij – landloper, schooier –
luid uit, vol drank en dartel,
in flarden en met vlooien,
joelt hij straten en stegen
der voorstad in en uit
op weg naar waar geen wegen
meer heengaan.
De wind fluit
waar verre paarden steigren
en – tuimlend, uit op buit –
hooge roofvogels krijsen. –
A. Roland Holst