Freud in zijn brieven
Josine W.L. Meyer
De in 1966 verschenen Briefwechsel van Sigmund Freud en Lou Andreas-Salomé is de vijfde bundel Freudbrieven die bij de S. Fischer-Verlag het licht zag. In 1950 gaf Imago (London) de eerste uit: Sigmund Freud, Aus den Anfängen der Psychoanalyse 1887-1902. Briefe an Wilhelm Fliesz. (Voor Duitsland werd de uitgave in 1962 door Fischer overgenomen). In 1960 verzorgde Freuds jongste zoon Ernst een bloemlezing uit zijn vaders brieven: Sigmund Freud, Briefe 1873-1939. Onder de 78 geadresseerden bevinden zich bijna alle mensen die een belangrijke rol in Freuds leven hebben gespeeld. Behalve de namen van familieleden en medewerkers vindt men er ook verscheidene van beroemde personen: Einstein en Havelock Ellis, Thomas Mann en Arthur Schnitzler, Romain Rolland, Stefan Zweig, Arnold Zweig, H.G. Wells, Yvette Guilbert e.a. Ernst Freud heeft de brieven zo gekozen dat ze een beeld geven van Freud als mens, van zijn relatie tot andere mensen, zijn strijd om wetenschappelijke erkenning, zijn reacties op artistieke en filosofische kwesties. In een Naschrift bij de bloemlezing wordt aangekondigd dat Freuds wetenschappelijke correspondentie met zijn naaste medewerkers, Abraham, Eitingon, Ferenczi, Jones, Jung, Pfister, Rank en Sachs, voor later wordt bewaard als documentatie voor de geschiedenis der psychoanalytische beweging. Twee daarvan zijn intussen verschenen: Sigmund Freud – Oskar Pfister, Briefe 1909-1939 (1963) en Sigmund Freud – Karl Abraham, Briefe 1907-1926 (1965). De Briefwechsel van Freud met Lou Andreas-Salomé uit de jaren 1912-1936 is voor de geschiedenis van de psycho-analytische beweging van niet minder belang.
Freud was een geanimeerd briefschrijver en, zoals Ernst in zijn Naschrift vertelt, zeldzaam punctueel. Hij beantwoordde alle brieven die hij kreeg, zo mogelijk nog dezelfde dag. Hij benutte er de vrije ogenblikken tussen zijn analyses voor, want de avonduren reserveerde hij voor wetenschappelijk werk. Hij schreef altijd met de hand. Hoewel door oorlog en emigratie veel brieven verloren zijn gegaan en andere, zoals de brieven aan patiënten, niet beschikbaar gesteld konden worden, hebben de bezorgers van zijn nalatenschap de hand kunnen leggen op meer dan vierduizend brieven.
De onvolprezen Freudbiografie van Ernest Jones zou zonder dit enorme brievenmateriaal ondenkbaar zijn. Jones putte vrijelijk uit de aanwezige brieven van en aan Freud, ook uit zijn briefwisseling met zijn verloofde. De brieven van Freud aan Martha zijn negenhonderd in getal. Bijna tot het eind van zijn leven bleef Freud veel schrijven, alleen in de laatste jaren van zijn ziekte nam zijn dochter een deel van zijn correspondentie over.
In de Briefe 1873-1939 zijn 93 van Freuds verlovingsbrieven opgenomen. Ze zijn teder en gezellig. Het ontbreekt hem nooit aan fantasie om zijn gevoelens onder woorden te brengen en hij vertelt uitvoerig van alles wat hij doet en wat hem bezighoudt. Hij is exclusief in de liefde, schrijft hij. Dat verwacht hij blijkbaar van Martha ook. Jones legt daar in zijn biografie de nadruk op. Freud is despotisch in zijn jaloesie. Martha mag geen schaatsenrijden omdat hij niet met haar mee kan. Haar jarenlange vriendschap met een andere man moet ze verbreken. Hij provoceert conflicten met haar familie en eist dat ze zijn partij kiest, zodat Martha al haar tact en flinkheid nodig heeft om breuken te voorkomen. In de bloemlezing merkt men daar weinig van. De daar afgedrukte brieven zijn zo onveranderlijk liefdevol dat de heerszucht er bij in het niet zinkt, al zijn er wel enkele staaltjes van te vinden. Grappig is dat hij Martha verbiedt een vriendin te bezoeken die, zoals zij het uitdrukt, ‘getrouwd is vóór haar bruiloft’. Niet dat hij zich om fatsoen bekommert, maar hij heeft bezwaar tegen ‘de karakterloze lichtzinnigheid’.
De brieven van Freud aan Wilhelm Fliesz zijn van groot belang zowel voor de kennis van de ontstaansperiode der psychoanalyse als voor die van Freuds persoonlijke ontwikkeling. Zijn vriendschap met Fliesz is de intiemste uit zijn leven. De brieven van Fliesz aan Freud zijn verloren gegaan. Merkwaardig genoeg wist Freud zelf niet meer of hij ze had vernietigd of onvindbaar weggeborgen. Volgens Jones heeft hij ze vernietigd. De brieven van Freud aan Fliesz zijn door een gelukkig toeval bewaard gebleven. Fliesz’ weduwe had ze in 1928 aan een Berlijns antiquair verkocht. Toen deze voor de Nazis naar Frankrijk vluchtte nam hij ze mee en bood ze Marie Bonaparte, de bekende psychoanalyste en grote vriendin van Freud, aan. Voor duizend gulden kreeg zij de documenten in haar bezit. Toen zij het Freud vertelde was hij zeer opgelucht. ‘Onze correspondentie was zo intiem als men zich maar voor kan stellen,’ zei hij. ‘Het zou heel vervelend zijn geweest als ze in vreemde handen was gevallen… Ik zou niet graag willen dat ook maar iets daarvan onder de ogen van het zogenaamde nageslacht kwam.’ Hij had de brieven graag vernietigd willen zien, maar Marie Bonaparte besefte hun waarde te goed om zijn wens te kunnen inwilligen. Ze bracht ze gedurende de oorlog in veiligheid. In de nu gepubliceerde bundel zijn 168 van de aanwezige 284 brieven en manuscripten opgenomen. Met Freuds bezorgdheid is kennelijk rekening gehouden. In een voorbericht verklaren Marie Bonaparte, Anna
Freud en Ernst Kris dat de bundel hoegenaamd geen sensationeel materiaal bevat en voornamelijk is bestemd voor grondige kenners van Freuds publicaties. Ernst Kris heeft een doorwrochte inleiding en uitvoerige aantekeningen aan de brieven toegevoegd.
Freud leerde Wilhelm Fliesz in 1887 kennen toen deze voor studiedoeleinden naar Wenen was gekomen en op aanraden van Breuer enige colleges van Freud volgde over de anatomie en functies van het zenuwstelsel. Bij de daaropvolgende discussies voelden zij zich sterk tot elkaar aangetrokken. In de eerste brief die Freud hem schrijft drukt hij de hoop uit dat het verkeer zal worden voortgezet, daar Fliesz ‘diepe indruk’ op hem gemaakt heeft, zodat hij hem vrijmoedig zou willen zeggen ‘in welke rangorde van mannen’ hij hem stellen moet. Er blijkt uit hoezeer Freud geëmotioneerd is door de ontmoeting.
Freud was 31, Flies 29 jaar. Freud was het jaar daarvoor getrouwd en had zich in Wenen als zenuwspecialist gevestigd, de Berlijner Fliesz was neus- en keelspecialist, maar had een veel breder belangstelling en stond open voor de nieuwe psychiatrische theorieën waar Freud in Wenen zo weinig gehoor voor vond. Hij had een uitgebreide biologische kennis, een vruchtbare fantasie en neiging tot gewaagde speculaties, die hij met grote zelfverzekerdheid ten beste gaf. Nog na het einde van hun vriendschap noemt Freud hem in een brief aan Abraham ‘einen hochbedeutenden faszinierenden Menschen’. Hij zelf had al op jeugdige leeftijd zijn sterke neiging tot speculatie onverbiddelijk afgeremd, maar voor Fliesz’ voorbarige hypotheses had hij de grootste bewondering. ‘Men kan niet buiten mensen die de moed hebben nieuwe dingen te denken voordat ze deze kunnen bewijzen’, schreef hij hem.
In het begin scheen het dat de beide vrienden elkaar aan konden vullen. Fliesz was geïnteresseerd in neurosen, hij had zelfs, naar hij meende, een ‘nasale reflexneurose’ ontdekt, waarbij het verband tussen aandoeningen van het neusslijmvlies en de vrouwelijke geslachtsfuncties een rol speelde. Freud van zijn kant hoopte dat Fliesz hem ‘het fysiologisch mechanisme van zijn klinische bevindingen’ zou verhelderen. Hij was via de neurologie tot de psychiatrie gekomen en zocht nog jaren lang naar een neurologische grondslag. In 1895 zond hij Fliesz een Entwurf einer Psychologie, die in de Briefe is afgedrukt en meer dan 80 bladzijden beslaat. Daarin ontwikkelt hij een neuronentheorie die normale en pathologische verschijnselen, bewustzijn, herinnering, hysterie, droom, enz. tracht te verklaren. Het is een sluitend geheel. Op een nacht, schreef hij aan Fliesz, waren alle sluiers weggevallen; alles scheen in elkaar te grijpen als een goed sluitend raderwerk. Van Flies verwachtte hij inpassing van deze theorie in de algemene bewegingswetten, want Fliesz koesterde het ideaal van een mathematisch-fysisch gefundeerde wetenschap, een exacte biologie. Freud wachtte met spanning op zijn onthul-
lingen over de sexuele fysiologie. ‘Ik ben te eng begrensd in mijn kennis om daarover mee te praten.’ Maar tot een echte samenwerking komt het toch niet. Freud laat de neurologie later los. Hij blijft overtuigd dat de psychische verschijnselen een fysiologische grondslag hebben, maar gelooft niet dat ze zo eenvoudig te localiseren zijn. De huidige wetenschap is nog niet ver genoeg gevorderd om de verbanden bloot te leggen. Voorlopig moet de psychologie zelfstandig bestudeerd worden.
Maar de samenwerking was de hoofdzaak niet. In het begin van hun vriendschap schreef Freud dat hij het recht wou hebben, Fliesz ‘met al zijn neurosentheorieën en vondsten aan te komen.’ De jaren van hun vriendschap waren de jaren van zijn eenzaam zoeken, zijn verbijsterende ontdekkingen, zijn twijfel, zijn vergissingen, die hem eens zelfs noopten de hele grondslag van zijn theoretische constructie te vernieuwen. Hij was een pionier op nog nooit geëxploreerd gebied. In een brief van Mei ’94 schreef hij: ‘Ik ben hier vrijwel alleen met de verklaring der neurosen. Ze beschouwen mij hier zo ongeveer als een monomaan; toch heb ik het duidelijke gevoel een van de grote geheimen der natuur op het spoor te zijn gekomen.’ Niettemin had hij zijn momenten van ongeloof en zijn tijden van depressie. Zijn geëxalteerde gevoelens voor Fliesz vinden hun verklaring in zijn gemoedsgesteldheid in deze periode. Hij hoopte op hem als op ‘de Messias’, die zijn probleem ‘door een technische correctie’ zou oplossen. Fliesz was zijn publiek, zijn censor, van wie zijn zelfvertrouwen in hoge mate afhankelijk was.
Toen Freud zijn specialistenpraktijk begon had hij de steun van zijn oudere vriend en collega Breuer, wiens kathartische methode hij toepaste. Breuer had ontdekt dat hysterische symptomen verdwenen als de patiënt er onder hypnose toe gebracht kon worden zich de situatie te herinneren waarin ze waren ontstaan. Dan volgde een hevige affect-uitbarsting en na dit ‘afreageren’ was de patiënt van zijn symptomen bevrijd. Natuurlijk ging het niet altijd zo gemakkelijk. Freud was er niet mee tevreden en wilde verder doordringen in de aetiologie van de ziekte. Hij ontdekte dat die van sexuele aard was. Dat vervreemde Breuer van hem. Ten slotte kwam het tot een breuk. In die omstandigheden was de vriendschap van Fliesz, die niet bang was voor gedurfde hypotheses en aan sexualiteit geen aanstoot nam, van onmetelijk belang. De brieven bevatten telkens verhandelingen over zijn vondsten. Na de hysterie gaat hij andere neurosen op hun sexuele structuur onderzoeken. Hij ontdekt dat de ziektesymptomen, ook bij de psychosen, een doel hebben. Alle elementen van de psychoanalytische theorie komen een voor een tot ontwikkeling. Freud ontdekt het verdringingsmechanisme, de overdracht, de stadia van de infantiele sexualiteit, de verwantschap tussen neurosen en mythen, hij maakt de driedelige onderscheiding tussen bewustzijn, onbewuste en voorbewuste. Als oorsprong van de hysterie heeft hij het trauma
der verleiding in de prille kinderjaren aangenomen. Zijn hele theorie schijnt ineen te storten als hij tot het inzicht komt dat de verleiding in de meeste gevallen alleen in de fantasie van zijn patiënten bestaat. Dat is in 1897. In December van het vorige jaar is zijn vader gestorven. Dat heeft hem sterk aangegrepen. Hij verkeert in een hevige crisis. Bij de ineenstorting van alle waarden is één zekerheid gebleven: de droominterpretatie. Hij gaat zichzelf analyseren met behulp van zijn dromen. Uit de diepste diepte van zijn neurose, schrijft hij aan Fliesz, komt hem een dieper begrip van het wezen der neurose tegemoet. En in een volgende brief: ‘De voornaamste patiënt die me bezighoudt ben ik zelf… Deze analyse is moeilijker dan alle andere.’ Maar ze is bevrijdend. Hij doet zijn grootste ontdekking: die van het Oedipuscomplex. ‘Ik heb de verliefdheid op de moeder en de ijverzucht tegenover de vader ook bij mezelf gevonden en ik houd ze nu voor een algemeen gebeuren in de vroege kindsheid.’ Het resultaat van zijn zelfanalyse legde hij neer in Die Traumdeutung (eind 1899). In het voorbericht voor de 2de druk noemt hij dit boek een reactie op de dood van zijn vader, ‘de belangrijkste gebeurtenis, het diepst ingrijpende verlies in het leven van een man.’
Aan het eind van deze periode zijn Fliesz en hij heel ver uit elkaar gegroeid. Sinds ’96 wordt de wederzijdse critiek veelvuldiger. Fliesz’ voornaamste theorie, die hij later neerlegt in zijn boek Der Ablauf des Lebens (1906), gaat uit van vooronderstelde perioden in het menselijk leven, die, volgens hem, waarschijnlijk in de hele organische wereld gelden en met astronomische invloeden samenhangen. Het zijn perioden van 28 en 23 dagen, corresponderend met een mannelijke en vrouwelijke cyclus, maar omdat alle mensen bisexueel zijn, spelen beide getallen in ieder leven een rol. Met behulp van deze perioden meende Fliesz het optreden van ziektes, neurosen en allerlei andere verschijnselen te kunnen voorspellen, ook de dood. Hij kende Freud 51 levensjaren toe (het werden er 83). Freud deed, vooral in het begin, ijverig mee en stelde hem periodenberekeningen uit ziektegeschiedenissen en data uit het leven van zijn familie ter beschikking. Nog in 1911 schreef hij aan Abraham over ‘het stuk waarheid, dat stellig in de periodenleer aanwezig is’. Maar steeds meer verstarde Fliesz’ hypothese tot een dogma. Hij verlangde van Freud dat deze de neurosen met behulp van zijn perioden zou verklaren en beweerde dat wat Freud bij zijn patiënten meende af te lezen niets anders dan zijn eigen gedachten waren. ‘Het is onmogelijk te verhelen dat wij beiden een heel eind uit elkaar geraakt zijn,’ antwoordde Freud. Als Fliesz er zo over dacht was hij Freuds publiek niet meer. ‘Voor wie schrijf ik dan nog?’ Wat Fliesz zei ontnam aan zijn hele streven zijn waarde. Hij probeerde de vriendschap te redden en zelfs nog een basis voor wetenschappelijk samengaan te vinden, maar Fliesz nam ook dat verkeerd op. Hij was in de grond een hard mens, schreef Freud later aan Abraham, maar hij zelf had
jaren nodig gehad om dat in te zien. De breuk was onvermijdelijk. De correspondentie werd nog ruim een jaar voortgezet, van de zijde van Freud (Fliesz’ reacties kennen we hiet) nog steeds in een hartelijke toon. Een prentbriefkaart van Freud uit Paestum, gedateerd 10.9.02 was het laatste.
Volgens Jones heeft Freud in de 90er jaren aan een zware neurose geleden. Ook zijn vriendschap voor Fliesz noemt Jones neurotisch. Uit de zelfanalyse kwam hij als een veranderd mens te voorschijn. In zijn latere brieven is hij een rijp man, die zichzelf volkomen in de hand heeft en geen censor meer over zich laat richten. Vriendschap blijft een van de belangrijkste dingen in zijn leven. Voor de anderen is hij de meester, ze erkennen zijn overwicht, maar hij zelf legt een bewonderenswaardige bescheidenheid aan den dag. Als Menno ter Braak Freuds brieven had kunnen lezen zou hij zijn oordeel stellig hebben herzien. Er is geen spoor van dogmatisme of despotisme in te vinden. Hij kent zijn eigen grenzen, ziet zijn hypothesen niet voor onweerlegbare waarheden aan en wijst alle neigingen van zijn leerlingen om hun oordeel aan het zijne ondergeschikt te maken af. Alleraardigst zijn zijn brieven aan Oskar Pfister, de Züricher predikant, die de psychoanalyse aanhangt, haar toepast bij zijn zielszorg en een enorme productiviteit ontwikkelt in het schriftelijk en mondeling verbreiden van de leer. Freud is het lang niet altijd met hem eens en dan zegt hij het hem onomwonden. ‘Het moet werkelijk tussen ons mogdlijk zijn dat wij elkander waarheden, d.w.z. grofheden zeggen en daarbij goed met elkaar blijven, zoals in dit geval,’ schrijft hij hem (20.3.’21), naar aanleiding van een meningsverschil over Groddeck, de man aan wie Freud zijn term ‘das Es’ ontleend heeft, maar wiens platheden Pfister hebben gestoord. Als Pfister bang is dat hij de psychoanalytische theorie niet correct weergeeft zegt Freud dat zij geen van allen iets anders kunnen doen dan naar de huidige stand van hun inzichten publiceren. ‘De waarde van onze geschriften moet daarin liggen dat ze niets bevatten wat op grond van autoriteit aangenomen is, maar alleen wat als resultaat van eigen moeitevolle arbeid weergegeven kan worden.’
Anna Freud schrijft in een van de drie voorberichten voor de brievenbundel: ‘In het van alle godsdienstig leven af gekeerde huishouden van Freud was Pfister, in zijn geestelijk habijt en met het voorkomen en de wijze van doen van een dominee, een verschijning uit een andere wereld.’ Hij had niets van het hartstochtelijk ongeduld dat voor andere pioniers der analyse de maaltijden in de familiekring tot een onwelkome onderbreking van de theoretische en klinische besprekingen maakte. ‘Integendeel, zijn menselijke warmte en enthousiasme, zijn vermogen tot levendige deelname ook aan kleine dagelijkse voorvallen verrukte de kinderen des huizes en maakte hem tot een ten allen tijde graag geziene gast.’ Freud was bizonder ingenomen met zijn nieuwe mede-
werker. Hij begreep niet dat hij zelf niet op het idee gekomen was welk een buitengewone hulp de analyse bij zielszorg geven kon. Hij beschouwde het als een groot voordeel dat de religie gelegenheid tot sublimering gaf, waarbij de erotische binding aan de persoon van de analyticus onmiddellijk overgeleid kon worden op God. Op zichzelf is analyse noch religieus, noch het tegendeel, zei hij. Het is een onpartijdig instrument waar zich zowel de geestelijke als de leek van kunnen bedienen om mensen van hun lijden te verlossen. Pfister zond hem herhaaldelijk bijdragen voor de psychoanalytische tijdschriften en uitgeverij. Freud was er meestal mee ingenomen, maar had toch dikwijls wel enige vriendelijk spottende critiek. Van één van Pfisters opstellen zegt hij dat het ‘aan de erfzonde der deugd’ lijdt. Zijn analyse ‘is het werk van een te fatsoenlijk mens, die zich dus ook tot discretie verplicht voelt… De discretie is… met het goed tot stand brengen van een analyse onverenigbaar; men moet een slechte kerel worden, zich blootstellen, prijs geven, verraden, zich gedragen als een kunstenaar die voor het huishoudgeld van zijn vrouw verf koopt of met het meubilair de kachel opstookt voor het model. Zonder zo’n inslag van misdadigheid is geen goede prestatie mogelijk.’ En een andere keer schrijft hij hem: ‘Ik heb, zoals u toegeeft, veel voor de liefde gedaan, maar dat ze op de bodem van alle dingen rust kan ik op grond van mijn ervaring niet bevestigen of het moest zijn dat men, wat psychologisch juist is, de haat daartoe rekent. Maar dan ziet de wereld er ineens veel naargeestiger uit.’
Pfister is naief in zijn mensenliefde, maar hij is geen halfslachtig mens. Dat is een van de dingen die Freud in hoge mate in hem waardeert. Als de andere Zürichers, Bleuler en Jung, afvallig worden, blijft Pfister trouw aan Freud, voor wie hij een grote verering koestert. In een brief kort vóór Kerstmis geschreven (23.12.1925) zegt hij: ‘U zult er om lachen, maar ik bespeur in uw nabijheid ook iets van de zuiverheid van de Heer, en in elk geval grijpt mij een oneindige dankbaarheid en hoop aan bij de gedachte aan u.’
Hoeveel consideratie Freud voor hem heeft blijkt daaruit dat hij het schrijven van het boekje waarin hij zijn volstrekt afwijzende houding ten opzichte van de religie motiveert, Die Zukunft einer Illusion, lange tijd achterwege heeft gelaten uit vrees dat zo’n openbaar getuigenis kwetsend voor Pfister zou zijn. Als ten slotte de aandrang te sterk wordt schrijft hij dit aan hem en voegt er aan toe: ‘U wilt mij dan zeker wel laten weten welke mate van begrip en verdraagzaamheid u nog voor de heilloze ketter op kunt brengen.’ Waarop Pfister antwoordt: ‘U was tegenover mij altijd verdraagzaam, zou ik het dan tegenover uw atheisme niet zijn?’ Hij zendt Freud een vriendschappelijke polemiek voor Imago, getiteld Die Illusion einer Zukunft, en hoopt dat hij er zelfs ‘een heel klein beetje plezier in zal hebben.’ In een latere brief in verband met deze discussie (9.2.29) schrijft hij nog: ‘Vergeef mij oude kunst-
maniak, humaniteitsdweper en godsdienaar! Mij voeren juist Uw wondervol levenswerk en uw milde goedheid, die als het ware de zin van het bestaan incarneren, tot de diepe levensbronnen.’
De briefwisseling van Freud met Abraham is de eerste brievenbundel waarin ook Freuds partner geregeld aan het woord komt. Want van Pfister waren maar enkele brieven bewaard of op grond van aantekeningen gereconstrueerd. Die van vóór 1912 had Freud op zijn verzoek verbrand.
Karl Abraham is een van Freuds naaste medewerkers uit de psychoanalytische beweging. Het hoofdbestanddeel der brieven is de bespreking van psychoanalytische problemen en aangelegenheden van de organisatie. Abraham, uit Zürich afkomstig, maar in 1907 naar Berlijn verhuisd, had daar weldra een bloeiende practijk en vanzelfsprekend raadpleegde hij herhaaldelijk Freud over zijn patiënten. Ook publiceerde hij geregeld en Freud had grote waardering voor zijn werk. Abraham was een van de degelijkste denkers en evenwichtigste karakters onder Freuds trouwe aanhangers. Freud schreef hem (23.7.08): ‘Ik waardeer in uw publicaties zo heel bizonder de beslistheid en de helderheid, ik moet U verzoeken daarom niet te denken dat ik de schoonheid over het hoofd zie. Mag ik zeggen dat het verwante, Joodse trekken zijn die mij erin aantrekken? Wij begrijpen elkaar nu eenmaal.’ De eerste tekenen van de afvalligheid der Zürichers, vooral Bleuler en Jung, zijn al merkbaar en Freud meent dat hun ingehouden antisemitisme op Abraham wordt afgereageerd omdat ze Freud willen ontzien. Hij wil er nog niet aan dat ze zich van hem afkeren, wat Abraham, zelf uit Zürich afkomstig, al heeft gezien. Maar wel is hij zich duidelijk bewust van het verschil in mentaliteit. ‘Ik bedoel maar,’ gaat hij verder, ‘wij moeten als Joden… een stuk masochisme ontwikkelen, bereid zijn ons wat onrecht te laten welgevallen. Anders gaat het niet samen.’ Abraham doet zijn best, waar Freud hem erg dankbaar voor is. Het duurt nog vier jaren eer het conflict tot Jungs afscheiding van de beweging voert.
Dat men een ‘beweging’ sticht om een wetenschappelijke leer te verbreiden en uit te bouwen is geen gewoon iets. Vrijheid om meningen te herzien is een eerste wetenschappelijk vereiste. Het is dan ook geen wonder dat zich herhaaldelijk leden afscheidden omdat ze tot een gewijzigd inzicht waren gekomen. Jung hoorde bij de Freudianen eenvoudig niet thuis. Het was van het begin af een misverstand dat hij voor Freuds ‘troonopvolger’ werd aangezien. Niet de Oedipussituatie was zijn meest persoonlijke probleem, maar zijn vaders godsdienstig fanatisme. Familierelaties, voor Freud een bloedwarme werkelijkheid, hadden voor Jung niet veel meer dan abstract-symbolische betekenis. Hij was een eenling. In zijn kinderjaren speelde hij niet met vriendjes, maar met levenloze voorwerpen, waaraan hij een magische bete-
kenis toeschreef. Hij hield zich bezig met magisch-religieuze en mystieke problemen. Toen hij in het psychoanalytische verenigingsleven een rol moest spelen deed hij zich daar van zijn zwakste zijde kennen, daar zijn karakter niet gevormd was ‘in dem Strom der Welt’. Wat men in de psychoanalytische documenten over hem leest is weinig aantrekkelijk en het is te hopen dat de erfgenamen van zijn geestelijke nalatenschap nog eens door de publicatie van materiaal uit andere levensperioden een beeld van hem zullen geven waarin hij beter tot zijn recht komt.
Heel anders was het gesteld met de rebellie van Ferenczi en Rank. Hier had men te doen met echte afvalligheid. Ze waren niet in opstand tegen Freuds leer, maar tegen hun bewonderende liefde voor hem. Door hun kleine vondsten op te blazen tot eigen theorieën wilden ze een zelfstandigheid bewijzen die ze niet bezaten. Jones heeft het conflict, dat zijn hoogtepunt had in 1924, maar eindigde met beider volledige breuk met Freud, in zijn biografie uitvoerig beschreven. In de briefwisseling van Freud met Abraham vindt men er documenten over. Abraham had ook hier, evenals in de kwestie Jung, een scherper psychologische blik dan Freud, maar Freud wilde aan de ontrouw van zijn jongeren niet geloven en gaf eerst zelfs de anderen de schuld. Rank en Ferenczi zijn beiden geestesziek geëindigd en Jones schrijft Ferenczi’s intriges tegen Abraham en hemzelf aan zijn beginnende psychose toe.
De briefwisseling tussen Freud en Lou Andreas-Salomé is niet uitgegeven door de familie van Freud, maar door Ernst Pfeiffer, de executeur testamentaire van Lou, die in 1951 haar Lebensrückblick uitgaf met voortreffelijke en zeer uitgebreide annotaties. Datzelfde heeft hij met de Briefwechsel gedaan. Lou schreef in September 1912 aan Freud dat zij het voornemen had enige maanden naar Wenen te komen. Ze vroeg hem vergunning zijn colleges en zijn Woensdagavondbijeenkomsten te bezoeken. Hiermee begint de briefwisseling, die voortduurt tot Mei 1936, een jaar vóór haar dood.
‘She was a woman with a remarkable flair for great men’, zegt Jones van Lou Salomé. Dat klinkt enigszins als een sneer. Lou is bekend geworden door haar kortstondige vriendschap met Nietzsche, welke voor hem in een drama eindigde, en door haar liefdesverhouding met Rilke, de enige man waarschijnlijk met wie ze meer dan platonische relaties heeft gehad. Ze telde nog vele andere beroemdheden onder haar vrienden en was bekend met de meeste vooraanstaande personen uit haar tijd. Toch was ze niet iemand die zich door de omgang met grote mannen gewichtig wilde maken. Ze was bescheiden en weinig eerzuchtig, maar het hoge peil van haar begaafdheid bracht haar onwillekeurig met mensen van betekenis in aanraking. Dat ze zelf geen ‘beroemde’ vrouw geworden is ligt, naar ik meen, behalve aan haar gebrek aan eerzucht voornamelijk aan de moeite die ze had om zich uit te drukken. Ze schrijft een gewrongen stijl en heeft een duistere woordenkeus.
Ze klaagt ook zelf, in een brief aan Freud, over haar worstelen met de taal. Met Freud verbond haar een wederkerige diepe en bewonderende vriendschap zonder erotische aantrekking, naar Freud ten minste beweert. Ze waren ook niet jong meer. In 1912 was Freud 56 en Lou 51 jaar.
Lou Salomé was in Rusland geboren. Op haar twintigste jaar was ze naar West-Europa gekomen om filosofie te studeren. Dat was ook haar hoofdvak gebleven, maar toen ze de psycho-analyse leerde kennen verdiepte zij zich daar grondig in en ging een analytische praktijk uitoefenen, waar Freud haar patiënten voor stuurde. In haar studie-semester in Wenen hield ze een dagboek, dat door Pfeiffer is uitgegeven, alweer van vele bladzijden verhelderende noten voorzien. In der Schule bei Freud. Tagebuch eines Jahres, 1912-1913 is de titel. Het bevat, evenals de Briefwechsel, veel belangrijke gegevens over Freuds persoon en opvattingen, over de gebeurtenissen in de psycho-analytische beweging en de personen die zij ontmoette. In het begin was ze het niet in alles eens met Freud, maar als ze met hem praatte bleken ze veel dichter bij elkaar te staan dan ze gedacht had. Ze was verrast dat Freud haar opvatting van de neurose als een gestoorde relatie tussen de libido en het IK aanvaardde. Toen ze zei dat het anders in zijn boeken stond (namelijk als libido-storing zonder meer) antwoordde Freud: ‘Mijn laatste formulering.’ Ze noemt Freud ‘heerlijk ondogmatisch’ tegenover zijn eigen terminologie, die hem bij zijn verder onderzoek nooit belemmert.
Jones zegt dat Freud Lou zeer bewonderde om de hoogheid en zuiverheid van haar karakter, waarin hij meende dat ze ver boven hem stond. Hij bewonderde haar ook om haar intelligentie. Haar commentaren op zijn boeken zullen hem misschien dikwijls hebben geïnspireerd, maar hij gaat er nooit gedetailleerd op in. Hoewel ze, als ze eenmaal partij gekozen heeft, trouw blijft aan de psycho-analyse en met een enkel woord de zwakke plekken weet aan te duiden in de theorieën van zijn afgevallen medestanders (Jung, Stekel, Adler, Rank) redeneert ze van een andere gevoelswereld uit, waar Freud niet goed raad mee weet. Wat in de psychoanalytische determinaties wordt blootgelegd is maar één wortel, zegt ze, en niet het hele verband. Ze heeft behoefte aan redeneringen, terwijl Freud op het concrete is ingesteld. Hij ziet tegen haar op en distancieert zich. ‘Telkens wanneer ik een van uw deskundig rapporterende brieven lees’, schrijft hij haar, ‘verwonder ik mij over uw talent om boven hetgeen gezegd is uit te gaan, het te voltooien en naar een ver trefpunt te laten convergeren. Natuurlijk ga ik niet dadelijk mee. Ik bespeur vaak zo weinig behoefte aan synthese. De eenheid van de wereld schijnt mij iets vanzelfsprekends toe, wat niet naar voren gehaald hoeft te worden. Wat mij interesseert is de scheiding en ontleding van wat anders in een oerbrei samen zou vloeien.’ En in een andere brief noemt hij haar ‘eine Versteherin par excellence’. ‘Het maakt altijd een bizondere indruk op mij wanneer ik uw
uitspraak over een van mijn werken lees. Ik weet dat ik mijn blik bij het werk kunstmatig afgeschermd heb om al het licht op de ene donkere plek te verzamelen, waarbij ik van samenhang, harmonie, verheffing en alles wat u het symbolische noemt afzie, afgeschrikt door die ene ervaring dat zulke aanspraken, zulke verwachtingen altijd het gevaar meebrengen dat men de dingen die men onderzoeken wil verwrongen ziet, zij het dan ook vermooid. Dan komt u en voegt het ontbrekende er aan toe, bouwt daar op voort, voegt het geïsoleerde weer in zijn verband. Niet altijd kan ik u volgen, want mijn aan het donker geadapteerde ogen verdragen waarschijnlijk geen sterk licht en geen ruime gezichtskring. Toch ben ik niet genoeg mol geworden om geen vreugde te vinden in het lichtere en meet omvattende of zelfs zijn bestaan te ontkennen.’ In een brief van 10.1.15 geeft Lou een scherpzinnige critiek van Freuds opvattingen over het narcisme. Ze wil onderscheiden tussen twee soorten van narcisme: het primitieve narcisme, waarin alle psychische energie nog ongedifferentieerd bijeen is, en het narcisme van een hogere ontwikkelingsfase, waarin het Ik zichzelf bewust als object kiest en het object zich dus van het subject heeft afgesplitst. Freud antwoordt dat hij deze opmerkingen niet als critiek, maar als verheldering beschouwt. ‘Ik geef u gelijk, zonder de hiermee opgeworpen problemen te kunnen oplossen.’
Als Lou in 1931 Freud het manuscript toezendt van ‘Mein Dank an Freud’ schrijft hij: ‘Het is stellig niet dikwijls voorgekomen dat ik een psa. werk bewonderd heb inplaats van het te critiseren. Ditmaal moet ik het doen. Het is het mooiste wat ik van je gelezen heb, een onvrijwillig bewijs van je superioriteit over ons allen, beantwoordend aan de hoogten van waar je tot ons afgedaald bent. Het is een echte synthese, niet de onzinnige, therapeutische van onze tegenstanders, maar de echte, wetenschappelijke, waar men van verwachten kan dat ze de verzameling zenuwen, spieren, pezen en bloedvaten, waarin het analytische mes het lichaam veranderd heeft, weer in een levend organisme terug kan veranderen…’
In de briefwisseling van Freud met Lou weerspiegelen zich, evenals in die met Abraham, de angsten en zorgen van de oorlogsjaren 1914-1918. Freud heeft zonen aan het front, Lou heeft na de Russische revolutie zorgen om haar broers, die van al hun bezittingen beroofd zijn. Op een briefkaart van 14.11.’14 vraagt Freud haar wat ze doet in deze voor hen allen zo zware tijden en of ze nóg gelooft dat alle ‘grote broers’ zo goed zijn. Aan Abraham schrijft hij dat Lou hem een aangrijpend antwoord heeft gegeven. ‘Haar optimisme is te diep om geschokt te worden.’ Hij kan dat optimisme niet delen. De humaniteit is dood, zegt hij. En het treurigste is dat het allemaal precies beantwoordt aan de psycho-analytische voorstellingen.
Als Lou door de Russische revolutie verarmd is biedt hij haar op de hartelijkste manier financiële steun aan, die ze even ongedwongen aanvaardt.
In de laatste 13 jaren van zijn leven lijdt Freud aan aangezichtskanker. Het is een vreselijk lijden. Hij heeft in die jaren 33 operaties ondergaan, waardoor eten en praten zeer bemoeilijkt worden. Hij houdt er zich heldhaftig onder en blijft tot het einde productief. Zijn dochter Anna heeft intussen vriendschap met Lou aangeknoopt en correspondeert geregeld met haar. De briefwisseling tussen Lou en Freud wordt spaarzamer, maar nu en dan schrijven ze elkaar toch nog. Het boek is voor de geschiedenis der psycho-analytische theorie interessant om veel wat Freud over zijn werk en plannen aan Lou schrijft, o.a. vertelt hij haar uitvoerig de opzet van Der Mann Moses und die monotheïstische Religion.
Mr. Josine W.L. Meyer studeerde te Leiden in de rechten. Interesseert zich vooral voor politiek-culturele en psychologische problemen. Publiceerde: Multatuli en Tine, Vrije Bladen (G.A. van Oorschot) 1950 en Inleiding tot het denken van Nietzsche (Uitg. Born). Werkte mee aan verschillende tijdschriften, voor de oorlog o.a. aan De Nieuwe Kern en het populair-wetenschappelijk tijdschrift Universum, na de oorlog aan De Baanbreker, Libertinage, Socialisme en Democratie en Tirade. Schreef voor deze bladen boekbesprekingen en essays o.a. over Aegidius Timmerman, Vestdijk, Nietzsche, Jacob Burckhardt, Hannah Ahrendt.