[p. 469]
Ergens wonen
Nergens meer thuis te zijn
niet in het uur, niet in het land,
geboren was ik nimmer,
maar thuis zijn ergens
bleef een gegeven mogelijkheid.
Waar zal ik wonen?
Nog is het ouderhuis een pleisterplaats,
van ver weet ik altijd de warme ramen
blinkend in de nacht
en elke heldere wind,
fluistert even van het bestaan.
Maar de wereld werd mij aangewezen
en ik kon niet meer blijven.
Ook zegt de klok het uur aan
steeds indringender, het trieste uur
van de voorgoed voorbijgegane dingen.
In de verte ligt het land mijner geboorte
te blakeren in de zon
en riekt naar hout,
een groot wijd land
met donkeren rivieren.
Maar de mensen, levend
op open plekken tussen de bossen
wonen er te dicht op elkander
en dekken elkaars horizonnen af.
Ik zal er nog wel komen
en ook weer weggaan, mij losscheurend
van de houtgeur, de regengeluiden,
de onnaspeurlijke banen over de rivieren,
het stille beroep der armoede,
de doodwaartszuigende overgave
van buigzame vrouwen uit sluimer
ontwakend in ambergeur
in de late middagkoelte,
[p. 470]
van zoveel droomvertrouwde dingen.
Dan komen weer de lange uren in het vliegtuig,
eenzame vaarten langs de wolkenvelden,
eendere en andere tochten
naar de meest verloren werelddelen,
om steeds de verste reizen te besluiten
starend over een laagland
waar trage, schuldbewuste wolken drijven
aarzelend zoekt de zon er een pad,
maar schenkt soms dagen van steile stilte en licht -,
wetend ik had elders toch niet kunnen blijven,
mijn leven in plichten verliezen
en proberen thuis te zijn
in het huis mijner kinderen.
Rudi van Lier
(uit een onuitgegeven verzenbundel: ‘Rupturen’.)