Enkele aantekeningen uit een schrift van Menno ter Braak
Met notities voor ‘Van oude en nieuwe christenen’
Politicus Zonder Partij. Een soort laatste verzet tegen Nietzsche’s criterium ‘Herren-Sklavenmoral’. De arrogantie die in die woorden ligt, antipathiek; bestreden door den humor als ‘bindstof’. Maar welk gebruik maken de ‘slaven’ van den humor? Antw. omzeild. De aristocraat, die democratisch wil denken, omdat hij de slavenmoraal der z.g. (haegsche) ‘aristocraten’ doorziet.
Heerenmoraal. Bezwaar op gevoelsgronden tegen de aanvaarding van die naam, maar wat blijft? dat de ‘slaven’ allerminst op de ‘heerenrol’ zijn gesteld en deze ‘indeeling’ alleen maar ridicuul vinden.
Hoe de ‘heer’ in de ‘slavenmaatschappij’ verschijnt. Niet als barbaar. De ambivalentie in dit opzicht bij Nietzsche, die daardoor weer aanleiding kon worden tot het groteske misverstand bij de ‘slaafsche’ nazi’s.
puberteit. Als een tijdelijk symptoom van den ‘heer’ in iederen ‘slaaf’. Daarom moet de puberteit ook met slavenmiddelen Onderdrukt worden. Paedagogie, psychotechniek. (‘Het onderzoek duurt slechts één middag en omvat de geheele persoonlijkheid’… Van Lennep!!)
De biologische grondslagen van de indeeling. Waarom zij bij den ‘slaaf’ in discrediet zijn. Wat Nietzsche niet gekund heeft (en waarom hij als curiosum is beschouwd) is: hij heeft de ‘slaven’ niet kunnen verführen – (wat hij toch (onbewust) wilde, anders had hij zijn boeken niet ‘verführerisch’ moeten maken; dit ‘verführen’ is
eigenlijk ‘slaafsch’) – tot het geloof aan hun eigen ‘slavernij’, omdat hij hen (door algemeene beschikbaarstelling b.v. van zijn boeken door de pers!) alleen maar prikkelde, door hen ‘lastig te vallen’ met zijn hoogeren mensch, die voor den ‘slaaf’ abracadabra is en niettemin zijn nijd opwekt.
De ‘heer’ is genoodzaakt zich telkens met een andere partij te binden; het is de partij, die de heerschende slavenwaarden door niet-heerschende slavenwaarden wil vervangen (omdat zij nog niet heerschen zijn zij zijn geëigend middel!). Vgl. b.v. bij diderot en chamfort, die veel te goed voor de ‘verlichting’ waren, hun draad van sympathie ‘voor de nieuwe idealen van den tijd’. De z.g. onpartijdigheid (boven-p.) bewijst alleen, dat men in rustige condities heeft geleefd (voor nazi’s en comm. b.v. in ‘liberale rechtsstaat’).
Dégoût. In dit boek wordt niet meer met afkeer over de menschen gesproken, ook al weet ik, dat ik een veel sterker aanval van dégoût zou kunnen krijgen (oorlog, fascisme b.v.), toch is het dégoût als principe (céline) overwonnen.
democratie. Wij zijn veel meer gehecht aan de democratie dan wij zelf meenen te weten. Haar negatieve voordeelen (vrijheid van drukpers etc.) worden alleen gering geschat, omdat wij het tegendeel niet aan den lijve hebben ondergaan; wij schrijvers gebruiken de democratie zooals de politici ‘Führertum’.
Hoeveel gelooven wij meer aan zooiets als vooruitgang dan wij zelf meenen? Deze vraag hangt samen met alle mogelijke ‘onderbewuste’ voorliefden voor democratie, menschenliefde etc. Een mogelijke nieuwe conceptie van ‘vooruitgang’.
De invloed, die de ‘groote eenzame’ (Nietzsche, Stendhal) op zijn tijdgenooten heeft is nihil. Hoe werkt hij in op de volgende generaties. In hoeverre neemt een samenleving de werkelijk geniale ideeën van zulk een enkeling over? (vergelijk de invloed van Nietzsche in Duitschland!! caricatuur-invloed!). Stendhal appelleert in H. Brulard aan den lezer van 1880 en 1935; met recht? Hij zal toch niet aan een vooruitgang van den lezer geloofd hebben!
Vgl. wetenschap; hier is gelegenheid tot toetsing aan de feiten. Eigenlijk is het in de litteratuur niet anders; dat iemand als Stendhal nu gemakkelijker begrepen wordt komt door de nieuwe feiten der psychoanalyse, die veel van zijn ervaringen heeft gevulgariseerd. De ‘slaaf’ van 1930 wordt op die manier beinvloed door den ‘heer’ van 1830; over hun verhouding zegt dat dus nog niet veel. Zonderling, dat iedereen, die door zijn tijdgenooten niet begrepen wordt, gelooft in een ‘rechtvaardiging door den tijd’.
De populaire opvatting van de invloed is een vorm van slavenmoraal; alsof iemands ideeën uitsluitend waarde zouden hebben als bevruchtingsapparaat!
Geheimtaal. Als ik ‘populaire’ artikelen schrijf, gebruik ik een soort geheimtaal voor ‘slaven’. Het is onjuist, dat men in dagbladen niet ‘naar waarheid’ zou kunnen schrijven. Dat de meesten het niet kunnen, pleit alleen tegen die meesten!
Journalistiek. De oppervlakkigheid ervan trekt mij aan, verder eigenlijk niets. De persvrijheid is zooiets belachelijks in het verband van de algemeene dwang, dat daarvan voor mij niet eens sprake is geweest!Ik wist vooruit, dat ik onder dwang zou moeten schrijven.
Als journalist schrijf ik VOOR een publiek van bourgeois, zonder het gevoel dat ik mijzelf ontrouw word. Macchiavellisme, tactiek, schrijven voor een bepaalde ‘laag.’ Voorbeeld: ‘Gobineau vraagt belangstelling’. Ik werd gedwongen dat te vervangen door ‘Belangstelling voor Gobineau’. Een eigenaardig ‘verantwoordelijkheidsgevoel’ voor Gobinau! Geheel anders dan dat van den ‘zuiveren rebel’. De zuiverheid van het litteraire rebelleeren daarbij vergelijken (mijn oorspronkelijk plan, naast iedere dagbladcritiek een eigen critiek te noteeren, is overbodig).
Critieken op mijn boeken. Karakteristiek voor bijna alle critieken dat men de afzonderlijke boeken niet als een moment in een ontwikkeling kan zien, maar ze als een eindstation beschouwt! Het vermoeden van den zelf reeds ‘gestabiliseerden’ mensch, die op één verwoord standpunt moet teren.
Eenzaamheid. Voor ons (zonder pensioen van de universiteit Bazel) is het zaak, de eenzaamheid van Nietzsche tusschen de krantenpersen te vinden. Zij moet daar evengoed te vinden zijn als in Sils-Maria.
Leven en zwijgen. Ieder schrijver schrijft zoolang tot hij een modus gevonden heeft, waarin hij ‘gewoon’ kan leven, zonder protest. Dan zwijgt hij, of hij begint zijn ‘industrieële productie’.
Napoleon. Het is zeer waarschijnlijk, dat ik, als ik tijdgenoot van N. was geweest, te zeer geërgerd zou zijn geweest door zijn leugens, dan dat ik hem op zijn waarde had kunnen schatten. Anders Stendhal (misschien vooral door zijn ‘espagnolisme’).
De grootheid van iemand berust zoo weinig op zijn producten, dat b.v. een Rembrandt, als hij toevallig na de impressionisten had geleefd, als een middelmatig schilder bekend zou staan. Een Napoleon nà de Volkenbonds aera met letterlijk de zelfde daden zou ridiculer dan Hitler zijn. Maar de ‘slavenmoraal’ klampt zich, uit begrijpelijke overwegingen, aan de schilderijen en de veldslagen vast.
Spengler, Ortega, Evola zoeken allen een recept om uit de impasse te komen. Het theoretische van de recepten springt in het oog. Dit versterkt mij in de meening, dat de oplossing altijd zal komen van een volkomen onverwacht, onvoorstelbaar ‘gezond verstand’, een soort ‘Napoleon’, die in niets op Napoleon lijkt (vergissing Mussolini).
Evenals in de ‘theoretische’ dingen des levens geldt, dat in de ‘practische’ voor de kleine problemen deskundigen (en uiterst desk.!) noodig zijn, maar voor de groote leeken. Die factoren zijn niet te verwisselen (ook niet ten nadegle van de kleine problemen!!)
Spelen. De aanwezigheid van het kind, hoe algemeen ook, schijnt de menschen niets te verraden. Het kind wordt vrijwel uitsluitend gezien in het licht van het volwassenheidsideaal, ook nog door Freud. Geen twijfel aan: het kind moet een ‘beschaafd mensch’ worden.
Het spel der kinderen een aanwijzing, hoe men in den grond het leven moet opvatten: als een SPEL. De ‘heerenmoraal’ gaat van dit spel uit (vgl. humor), omdat de slavenverantwoordelijkheid het leven als een reeks verplichtingen voorstelt. Deze zijn ook in het bloed der slaven overgegaan; vrgl. de geldschraperij, het geld als doel, de carrière als doel etc. etc.; het l’art pour l’art. Onder den invloed van die infiltratie met verplichtingen is ook de dood een last geworden; het ‘spelenderwijs vergaan’ van het lichaam durven wij met onze gedachten niet meer aan.
De volgende toekomstdroom te noteeren: alles is machinaal geworden. Eén man bedient door handles alle noodzakelijke verrichtingen. De menschen allen voor de productieve arbeid overbodig. Toch moeten zij ‘iets doen.’ Wat? Spelen! Het spel is dan de hoogste moraal! (Otium… et bellum?).
Huizinga. Vgl. spel. Schijnbaar is hier de wetenschap een spel geworden. Maar een doodelijke ernst drijft dit ‘spel’: eerbied voor de cultuur, voor het weten, het vak etc. Type van de wetenschapsman, die geen cultuurideaal meent te hebben. De absolute anarchie van gedachten, op zijn mooist opgepoetst! Hij wil mij een boek leenen, als het over ‘recht’ en ‘krom’ gaat!
Vorming van een nieuwe intelligentsia met een nieuw ver-antwoordelijkheidsgevoel.
De naïeveteit der tegenwoordige intellectueelen is voor een groot deel schuld aan het feit, dat zij geen leiders meer kunnen zijn. Hun leidende functie van de 19e eeuw heeft geen raison d’être meer. (vgl. bankroet van de vooruitgang, werkeloosheid, machinecultus).
Steeds meer komen voor mij kitsch en kunst op één plan. Beide symboliseeren den mensch, die zichzelf interessant vindt – om niets. Tegenover het kapitale verschil tusschen ‘heeren’ – en ‘slaven’ moraal inzake kitsch-kunst valt het verschil tusschen smaak en smakeloosheid weg. Het waardevolle (inspiratief te zijn, historisch te zijn) hebben kunst en kitsch gemeen, het waardelooze (een net van conventies over ‘het leven’ te spannen) even eens. Dat is de hoofdzaak.
Pessimisme en scheppen. Er bestaat geen eigenlijk pessimistische kunst etc. Want iedere creatie als zoodanig eischt een dergelijke spanning, een vertrouwen op de mogelijkheden van het uitdrukkingsmiddel (= afkeer van het doodsverlangen), dat het zelfs in de heftigste protestvorm nog een ‘Bejahung’ van het leven beteekent.
Oorlog. Wij hebben den oorlog meegemaakt, toen wij hem nog als anecdote beschouwden. Het fascisme geeft den oorlog van den anderen kant, d.w.z. de practische idiotie van de 19e eeuwsche leer van den ‘geest’.
Portret van een Leidschen hoogleeraar
Hij houdt een feestrede voor de gala-avond van de Boekenweek, dit is hem door boekhandelaren gevraagd, en hij is voorzitter van de Mij. der Ned. Letterkunde, dus behoort hij dit buiten zijn vak te doen. Hij richt zich, in rok gehuld, met een eveneens gerokte speech tot een gerokt publiek en weet met stalen gezicht twintig minuten lang in ‘welgekozen’ woorden de afgrijselijkste banaliteiten te verkoopen. Of neen, hij verkoopt ze niet, maar biedt ze gratis aan, als zijnde de elegante gift van een leidschen Hoogleeraar aan de schare. Hij begint met voor de boekenkast te mijmeren, zooals zijn groote voorganger Potgieter dat deed: over boeken, die er zijn en er niet zijn, over huishoudelijke en hoogere kanten van het boek. Hij waarschuwt tegen de ‘marktschreeuwers’, die het boek vulgariseeren; hij wil het boek netjes houden voor de faculteit. Hij spreekt uitstekend, zonder effectbejag, d.w.z. leest half, want deze boterletters zijn nog zorgvuldig opgeschreven ook; zijn banaliteiten deinen op een aangenaam kabbelenden stroom de zaal in: een schetsje uit de Camera, of het Rijksmuseum, wat is het precies?
In ieder geval is het onthullend, dat een zoo bekwaam specialist buiten zijn specialisme zulk een elegante lullekoek weet te verkoopen… neen, neen, ten geschenke aan te bieden du haut de sa grandeur leydienne. Zijn mongoolsch masker is ondoorgrondelijk van zelfvoldaanheid, omdat hij zoo mooi kan spreken en omdat de woorden zóó mooi bij zijn rok passen.
Het gehoor hangt ietwat slaperig aan zijn lippen; hij levert nauw-
gezet zijn stukwerk af en verlaat met een onopvallend gebaar het podium, nog steeds in rok, en in gesteven hemd.
Een Vlaamsch auteur
Daarna een Vlaamsch auteur, ook in rok, maar met een boerenkuif daarboven. Vergeefsche poging om ook een sjentelman te zijn zooals de hoogleeraar; maar hij is en blijft een Vlaamsch boertje, met leuke tintelende boerenoogjes, dat graag een verleider van litteraire vrouwen in de zaal zou willen zijn. Zijn geestige causerie is een verhaaltje voor de dames, die hem voor zijn schalkschheid stellig na afloop hoopen te ontmoeten, want zij weten dat deze schalkschheid hier niet over Molière en Minne (met een hoofdletter) zal handelen. Het maximum van Vlaamschen geest en intelligentie; misschien zullen zijn kinderen goed worden, maar hij zelf is en blijft een friss che aardige, met manco’tjes* behepte boerenonderwijzer, die al heel wat van de wereld heeft gezien en daarom waarachtig niet met andere onderwijzers verward mag (en wil) worden. Bovendien is hij roomsch-gemoedelijk; achter zijn sceptischen kout raadt men nog de groote zekerheid van den pastoor, die hem straks weer de biecht zal afnemen.
- *
- Woord niet goed leesbaar. (H.v.G.L.)