Chris van Geel: Leven in taal
J.H.W. Veenstra
Chris van Geel overleed op 8 maart van dit jaar en een dichter als hij herdenkt zichzelf. Hij heeft zich ruimschoots uitgesproken en hij was volop bezig het nog meer gekund en gekoncentreerd als voordien te doen. Nog op geen reeksen van stukken na is zijn werk gepubliceerd en alles wat er nu over wordt gezegd, is dus voorlopig of overbodig.
Maar over zijn persoon mag wel wat worden gezegd; zeker in het blad waarin hij vanaf de eerste jaargang van 1957 zoveel heeft gepubliceerd. Hij mag er wel niet als dichter in hebben gedebuteerd, maar hij deed er zijn aanloop tot de definitieve sprong in, nadat zijn eigenlijke debuut had plaatsgevonden in Criterium van februari 1946 met enkele fragmenten van een groter gedicht die van een weinig eigen stempel waren voorzien en in zover een belofte waren dat de offerte van onderdelen het bieden van meer deed verwachten. Dat bleef uit en Van Geel heeft kennelijk voor zijn hergeboorte een lange inkubatieperiode nodig gehad. Hij was wat een laatbloeier wordt genoemd, want toen in ’57 zijn stroom van poëzie losbrak, was hij al bijna veertig jaar. Hij had vrijblijvend geopereerd in het vooral door de surrealisten ontgonnen grensgebied van de beeldende kunst, hij bleef het als vrijetijdsbesteding altijd ook doen, maar pas dan zou hij zich in steeds groter afzondering en met een monnikeninzet gaan wijden aan het vers. Hij had er de basis voor klaar. Zo niet genetisch vanwege zijn grootvader, naamgever en opvoeder, de journalist C.J. van Geel, die in 1941 met een nooit opgemerkt en allang vergeten bundeltje (Bij de kruising) een poëtische blindganger had afgeschoten, dan toch wat rijpheid en taalinzicht betrof.
Afgezien van wat raffinement, kondenserend vermogen en anti-
estetische ontnuchtering onthulde hij zich toen vrijwel onmiddellijk als de bizondere dichter met de heel aparte trekken die wij nu vollediger voor ogen hebben; na de verschijning van vier bundels in respektievelijk 1958 (Spinroc en andere verzen), 1967 (Uit de hoge boom geschreven), 1971 (Het zinrijk) en 1972 (Enkele gedichten). Beter is het hier niet van een generaliserend ‘wij’ te spreken, maar van de liefhebbers. Niet de gemiddelde poëzie-lezer en niet de doorsneekritikus hebben deze Van Geel ook maar bij benadering in zijn ware betekenis als dichter gezien in al die jaren dat hij heeft gepubliceerd; en ze doen het nu nog maar nauwelijks. Het waarom mag later worden geanaliseerd en er zal dan voor de zoveelste keer een jarenlange verwaarlozing worden gekonstateerd van een figuur die recht op aandacht had. Het zal wel te maken hebben met de verdoving en verblinding die modeverschijnselen teweegbrengen, met het lawaai van de in lyrisch opzicht bandeloze Vijftigers en de pedanterie van de in theorieën verstrikte Merlyners, dat de koncies en intiem zich uitende Van Geel door de achterban van voorlichters, jury’s en lezers gewoon niet werd gezíen. Het heeft hem gehinderd, want hij wist dat hij meer verdiende, en het hoorde bij de vele verdrietigheden die deze overgevoelige man in de laatste jaren zo hebben aangerand, dat hij alleen al om zijn moed tot doorgaan had moeten worden geprezen. De plotselinge dood van zijn vriend Jan Emmens, met wie hij zijn poëtische produktie zo intens doorsprak, de vernietiging door brand van zijn huis, van zijn vertrouwde leefomgeving en van veel van zijn geschreven en getekende werk, een emigrantenbestaan in een aantal huurwoningen en dan de fatale halve verlamming die hem zijn doodsbed bezorgde, met al die rampen die hij in korte tijd te verduren kreeg vraag je je temeer af wat een menselijk lot eigenlijk is. En of er dan niet ergens aan een balans van wel of niet verdienen kan worden gemorreld. Er was in de waardering van zijn werk een kentering te bespeuren, inderdaad. Op zijn laatste ziekbed van maanden heeft hij nog de verschijning meegemaakt van zijn vierde en ‘nood’bundel. Hij heeft toen met een licht monkelen en met een ironische herhaling van sommige niet helemaal oprecht aandoende lovende formuleringen, de nu zo prompt verschenen kritieken gelezen. Hij heeft nog net gemerkt dat hij eindelijk tot de literaire establishment be-
hoorde die men in de publiciteitsorganen vanzelf bespreekt. En dan na een lang verzwijgen opeens met uitbundige lof bespreekt, omdat je nu eindelijk iets hebt ontdekt, omdat een ander het ook doet, omdat je er niet onderuit kunt enzovoort enzovoort. Hij kon nog konstateren dat hij er nu ‘was’, maar dat een voor januari van dit jaar aangekondigd en speciaal aan hem gewijd nummer van Raam waar hij reikhalzend naar uitzag maar niet verscheen, hoorde weer bij dat speciaal voor hem gesponnen fatum. Zoals het feit dat de kisten vol halfverbrand en geschroeid papier, waar nog bewaard gebleven versflarden, en misschien nog meer, zich tussen verscholen, wel hulpvaardig naar de Amsterdamse universiteit waren getransporteerd, maar dat nergens het bedragje kon worden losgewrikt dat nodig was om een enkele werkkracht aan het opruim- en sorteerwerk te zetten. Zelfs de inventiviteit om er een gesteunde en beuzelende werkloze mee te belasten, heeft totnutoe ontbroken bij degenen die er iets over te zeggen hadden. En Van Geel was niet een man om waar ook met de vuist op tafel te slaan. Wel naar zijn zin en behoeften geholpen door hem welgezinde instanties was hij met zijn behuizing, tenslotte. ‘’t Vogelwater’, het bemoedigende huis in het natuurreservaat van de Castricumse duinen, hij was er nog maar zo kort toen de laatste slag hem in zijn bewegingen ging belemmeren. Hij, de geobsedeerde waarnemer van dier en gewas, was in die nauwelijks gerepte natuurstrook op zijn plaats. Hij had er de ruimte, in elke zin, hij kon er zijn papiervellen, kaarten, kladjes neerleggen, uitspreiden, hangen, alles met nog nader te proeven en in eerste instantie opgewelde taal beschreven. Want een volledig en gezond funktioneren bij Van Geel was taal afscheiden, was elke sensatie, aandoening en overweging omzetten in tot het uiterste tastende taal. Hij leefde met en in taal, hij was er als het ware mee omhangen. En natuurlijk vertolkte hij al onmiddellijk zijn nieuwe en zich niet meer aan de naam houdende omgeving in het vers ‘t Vogelwater: ‘Zwaar van zwanen rust het water/tussen oevers uit op grond.’
Hij kon er terecht, deze dichter van het intieme natuurgebeuren en van alles wat naar eigen zeggen de stilte ‘gehoor’ geeft. Hij kon er des te beter de speurende vertolker zijn van een nachtelijk beleven, die mij hem eens de Matthijs Maris onder onze dichters deed noe-
men. Hij funktioneerde daar waar de impressies hem toestroomden weer dagelijks in taal en hij vergrootte er ook vrijwel dagelijks zijn voorraad aan merkwaardige poëzie, die dan wel onmaatschappelijk mag heten maar toch was doortrokken van menselijk meeleven. Het is altijd moeilijk te zeggen hoe goed of hoe groot een dichter op een bepaald ogenblik of zelfs bij het afsluiten van zijn leven moet worden genoemd, maar ik durf nu wel te konstateren dat Van Geel al jarenlang de beste nooitbekroonde dichter van ons land was.
Ik put tenslotte nog enkele nooit gepubliceerde specima van zijn werk uit een volle ordner met voorlopig voltooide, halfvoltooide en in aanzet genoteerde verzen, die hij me met misschien een voorgevoel van naderend onheil kort voor de hem ruïnerende brand toevertrouwde. Ze misten het vuur en verdienen voor het grootste deel in nog te verschijnen bundels te worden opgenomen.