[p. 102]
Theo de Jong
Vier gedichten
Het verkeerde seizoen
Het sneeuwt bladeren. De hemel schrompelt
in elkaar. Springzaad schrikt van mijn
vingers. In een glanzend groene beuk
roffelt een specht, ratelt een wekker. Ik
sta daar maar te staan, als een stotteraar
struikelend over treiterige klanken
vastgelopen, te geboeid door lente,
een loden bal van bloeien aan mijn been.
Ik niet alleen: kijk, een vlinder
vliegt het verkeerde seizoen in.
Strandwandeling
Hoogovens schroeien de gloeiende wolken,
nacht sust de zee, blust de horizon.
Voetstappen volgen ons, halen ons in
waar wij stil staan, dronken van dorst
naar het donker in elkaar. Onze mond
vat van zwijgen vlam. De vuurtoren
draait de hemel rond, duizelig
aureool van het duin.
[p. 103]
Meer
Bomen komen naar water
dat geruisloos rimpelt,
geel strand bevend betast.
Zilveren, roestige stammen,
groene takken vol verborgen vogels.
We laten ons praten vallen.
Er is zo veel te zeggen dat wachten
kan, dat het horen verstopt.
Kinderen komen uit bos,
trots op hun brommers en borsten
en leggen stilte het zwijgen op.
Hoop in de herfst
Zijn er nog kansen dat je niet kan gaan,
autopech, gesloten grenzen, geld zoek? Desnoods
de flits van inzicht, de beitel in mijn dubbel
verborgen bedrog? Alles is beter dan
je na te moeten wuiven als een boom
zijn bladeren, een weerhaan de wind.
De motor start het einde, een blauwe
walm waarachter ik wuivend schuil ga,
die ik maanden lang ruik als ik
achter mist van adem aan fiets.