[p. 313]
Abu ‘l-Ala al-Ma’arri
Gedichten
Vertaald door Jacques Hamelink
Aantekening
Abu ‘l-Ala al-Ma’arri werd geboren in Ma’arrat al-Nu’man, een syrische provinciestad, in 973 (tijdvak der Abbassiden). Hij werd blind op zijn vierde. Toen hij veertien was stierf zijn vader. Omstreeks deze tijd begon hij aan een intensieve studie, die zes jaar duurde. Hij bezocht Aleppo, Antiochië en andere syrische steden waarvan er verschillende bibliotheken bezaten tot omstreeks 20.000 boeken. Vele daarvan leerde Ma’arri van buiten, terwijl hij bovendien kollege liep bij beroemde geleerden. Hij vermeed het, evenals zijn vader en andere familieleden, om de traditionele reis naar Mekka te maken. Toen hij twintig was ging hij terug naar huis en leefde in betrekkelijke armoe. In die tijd begon hij naam te maken als dichter.
In 1008 besloot hij Bagdad, de kulturele hoofdstad van de Moslimwereld, te bezoeken. Met het reciteren van zijn werk kon een dichter daar internationale faam verwerven en tevens in zijn levensonderhoud voorzien door het schrijven van gelegenheidspoëzie. Maar Ma’arri had een afkeer van beschermheren en ondanks het feit dat zijn talent erkend werd retireerde hij al na achttien maanden (zelf gaf hij als de reden voor zijn vertrek de dood van zijn moeder aan. Mogelijk ook vertrok hij om de bejegening door een lokale edelman die hem, tijdens een twist over het werk van Mutanabbi, een vermaard dichter uit de vorige eeuw, bij zijn enkels de kamer uit zou hebben laten sleuren).
Thuis leidde Ma’arri een ascetisch en vegetarisch leven. Hij hield zich aan een dieet van linzen en vijgen en verliet zijn huis nooit. Vanwege zijn blindheid en de inkluizing stond hij bekend als de man van twee gevan-
[p. 314]
genissen. Zelf had Ma’arri, zinspelend op zijn ongodsdienstigheid, het over zijn ‘drie nachten’. Het huis van de anachoreet werd een pelgrimsoord voor in dichtkunst geïnteresseerde tijdgenoten. Hij gaf kursussen in poëzie en retorica en verwierf zich vele vrienden, wier werk hij belangstellend volgde.
De mogelijkheid bestaat dat Dante – met wie hij ook om de kwaliteit van zijn poëzie in verband gebracht wordt – zijn invloed heeft ondergaan. Voor Ma’arri’s houding kenmerkend is de uitspraak: ‘mijn doel is de waarheid te zeggen’. Hij stierf in 1057. (cf. birds through a ceiling of alabaster, Three Abbasid Poets – Arabic poetry of the Abbasid Period translated with an introduction by G.B.H. Wightman and A.Y. al-Udhari. Penguin Books, 1975)
Jacques Hamelink
*
Ze zeggen dat de ziel verhuist van lijk naar kind
tot hij, door de reis gereinigd, goed is voor God.
Geloof niet wat je verteld wordt voordat je verstand
de waarheid ervan bevestigt: palmbomen, wolkenhoog,
blijven hout. Wees kalm, kijk uit en bedenk
dat het indiase zwaard slinkt als je het slijpt.
*
Wij lachten; in onze lach klonk hoon door.
Op deze aarde hoort men te leven in vrees.
[p. 315]
Als een man de tijd een hand geeft kraakt de tijd hem
als een bokaal: gruizel van glas.
Als het verstand onstabiel is
wordt het overweldigd door de wereld,
een zwakkeling omhelsd door een hoer.
Als de geest tucht aanvaardt
is de wereld een voorname dame,
die de avances van haar minnaar afwijst.
*
Als je huis een gevangenis is,
je graf zal een fort zijn.
Als dit leven je geest bevuilt,
kerhofstof maakt je schoon.
Wees dan als die bomen zonder tak,
hun wortels verrot onder de grond.
[p. 316]
*
Mensen zijn als water dat rimpelt
en geëffend wordt door de oostenwind.
De daden van een goed man zijn spontaan,
maar de liefdadigheid van een schurk
wordt zorgvuldig beraamd om te behagen.
Het lange stilzwijgen van een knaap
kan een teken van wijsheid schijnen,
in feite wijst het op traagheid.
Ofschoon het leven achterstallig loon is
hopen we dat God ons zal uitbetalen.
*
Het gekste voorval in het leven:
(God is niet vergeetachtig
en zijn beloften breekt hij evenmin)
twee in bed worden er drie.
*
Je had het over de wijsheid van onze schepper
en ik zei: akkoord; maar wacht even,
je houdt vol dat hij tijdloos is en nergens.
Dat soort taal, voorzover bekend, kon best
[p. 317]
een kode wezen, – daarmee is dan gezegd
dat we niet tot logisch denken in staat zijn.
*
Naalden hebben een doodskleed gestikt
het bedekt onze slapen. Het speurend verstand
ziet het licht als pas geformeerd en de duisternis
als de dimensie waaruit het geboren werd.
Bid niet om een koninkrijk, ingeval je met geweld
de macht wilt grijpen. Koningen zijn trieste figuren.
Elke zonsondergang waarschuwt wie kalm zijn en vooruitzien
dat het licht eindigt, en elke dag klopt postbode Dood
aan onze deur. Ofschoon hij zwijgt
overhandigt hij ons een doorlopende invitatie.
Wees als die skeletten van paarden die het gevecht ruiken
en voer weigeren. Ze wachten, kauwend op hun bitten.
[p. 318]
*
Als Aristoteles gelijk heeft is er geen plaats
om de opgestane doden en al de ongeborenen te bergen.
De wereld kent kasten, zwart en blank, sneeuw en teer.
Cham was niet zwart omdat hij zondigde; God wou het.
Precies zoals er geen mensen leven in de hemel
wandelen geen engelen op aarde of liggen er begraven.
Talrijke volken vestigden zich op andermans land,
gingen ten onder en verkruimelden zelf ook tot grond.
Graaf in je geheugen naar verdwenen voorvaders,
je zult slechts ontdekken dat ze er niet meer zijn.
*
Of ze nou gelooft of een kruisje draagt,
wees altijd goed voor je moeie vrouw,
ook als ze de godsdienst afkraakt en zegt:
‘luitjes, trek je geen lor aan van dat geprevel,
de mensen begaan grote misdaden omdat ze weten
dat alleen op kleinigheden de hel staat’.
[p. 319]
*
Galg en rad, raaf, galg en rad,
allemaal zijn ze schuldig, niet één zonder smet.
Pik het voedsel dat je nodig hebt van de vlakten
en tracht te leven in de boomtoppen,
ik neem het je niet kwalijk. Als je vlerken
het nachtlicht uitdoofden zou ik je verdedigen.
De mens jaagt de leeuw in zijn kuil angst aan
en gunt de jakhals geen moment rust.
Dievenpak dat zijn buren tot misdaad drijft
kon ook de druif tot wijngaard doen uitgroeien.
De mens verziekt het leven dat hem omringt
en valt vrienden af die zijn hulp inroepen.
Als je een man zijn land bebouwde en het tot bloei
bracht, stenen zouden je loon zijn.
*
Het laat me koud wat God met de aarde doet
als ik sterf Mij gelijk, droogte of watersnood.
De aarde weet niet wat hij opvreet,
het skelet van het schaap, het karkas van de leeuw.
[p. 320]
*
De wereld treft geen schuld.
Waarom dan de wereld de schuld geven?
De schuld komt neer op mijn hoofd
en op dat van mijnsgelijken. Een glas
bevat wijn; bij wie de schuld?
Bij de man die de druif uitperst,
Of bij hem die de wijn opdrinkt?
*
Hij maakt geen vuur aan achter mijn rug,
ik steek de brem niet in brand als hij opstapt.
In hun duisternis zien journalisten planeten
voor zilvergeld aan en de zon voor een gouden tientje.
*
Ik zie de mens onder twee gesternten,
verleden en toekomst; en in twee sferen,
tijd en plaats. Als wij weten willen
hoe God deze oneenheid rechtvaardigt
geeft men ons een ontwijkend antwoord.
[p. 321]
*
De mens is als vuur dat van vonkje
tot vlam wordt. Mensen op het land,
mensen in steden zijn onderling dienaars,
ofschoon de samenhang hun ontgaan kan.
Elk deeltje heeft zijn taak: handen kunnen niet lopen,
voeten dragen ons. Honderden gezichtspunten
bestaan omtrent de wereld, en God,
die oud is, is het meest recente.
Vergaar die goede daden die je vreugd geven,
of je dagen zullen eindigen in droefheid.