Milo Anstadt
De horde van de dertigste april
Een bespiegeling over gezag en vrijheid
Siegfried Lenz in gesprek met Leszek Kolakowski
Lenz: In uw filosofie der verantwoordelijkheid gaat u ervan uit dat de mens de wereld als een cooperatie moet opvatten. Hij moet begrijpen dat hij schuldenaar is… Dat schuldenaar zijn geeft hem de mogelijkheid te kiezen. Maar op het moment dat hij de geschiedenis zo beleeft dat hij er niets meer aan kan ontlenen biedt u hem de mythe aan. Wat verstaat u daaronder? Kolakowski: Een mythe is voor mij een geestelijke constructie die zin, orde, doelmatigheid in de wereld invoert. Maar ze kan niet kunstmatig worden voortgebracht.
De extreme slogan van het jaar ’68 ‘het is verboden te verbieden’, moge dan een kort leven beschoren zijn geweest, de geestesgesteldheid waaraan de slogan is ontsproten oefent nog steeds haar werking uit. Het is de drang tot onbelemmerde wilsuitoefening, ofte wel tot macht; een drang die met behulp van de kneedbare taal de gedaante van een ideologie van vrijheid heeft aangenomen.
Gedragingen die gesteld worden in het kader van de vrijheid worden in linkse kringen meer geëerbiedigd dan gedragingen in het kader van de macht. Wie met deze omstandigheid rekening wil houden zal altijd geneigd zijn de frustraties van zijn wil als een aantasting van zijn vrijheid te interpreteren.
De vrijheidsgedachte is een uitvloeisel van gebondenheid en ze is er als streven om de gebondenheid te doorbreken. Maar paradoxaal genoeg kan de wil de gebondenheid te doorbreken een mens zeer onvrij maken. De mens – die geen tovenaar is – is een gebonden wezen en hij kan slechts vrijheid verwerven in het kader van bindingen. Een vrijheidsideologie die geen verboden aanvaardt onttrekt zich aan alle bindingen en is daarom in wezen een machtsideologie.
Macht is een voorwaarde voor wilsuitoefening en als zodanig openbaart de menselijke wil zich in eerste instantie als macht. Oorspronkelijk houdt het woord macht verband met het woord mogen, in de betekenis van kunnen. Het is een uitbreiding van de betekenissfeer van het Gothische ‘magan’, d.w.z. kunnen, in staat zijn.1.
In de Slavische talen komt hetzelfde woord voor: het klinkt duidelijk door in het Russische ‘mogu’ en het Poolse ‘moge’, wat ‘ik kan’ betekent.
Vermogen en macht zijn van dezelfde stam, vermogend en machtig uiteraard ook. Macht, in de betekenis van wil tot heerschappij, kan worden weergegeven met de woorden ‘wil tot onbelemmerd kunnen’.
Hoewel de wil tot kunnen zowel een wil tot macht als een wil tot vrijheid representeert, hebben de begrippen macht en vrijheid betrekking op verschillende domeinen. Ten eerste is het domein van de macht a-moreel, terwijl dat van de vrijheid moreel is. Ten tweede wordt vrijheid verworven binnen een machtssysteem; vrijheid is er ten overstaan van de macht, die in staat is haar te onderdrukken. Niemand vraagt om de vrijheid te ademen omdat er tot nog toe geen macht is die de neiging heeft dat te verhinderen. Wel zijn er machten die de lucht vervuilen, vandaar dat mensen de vrijheid opeisen zuivere lucht in te ademen. De individuele vrijheid is maatschappelijk gebonden; dat wil zeggen dat zij, om als vrijheid te worden aangemerkt, zich als verantwoordelijkheid moet definiëren. Kant, de grondlegger van de filosofie der vrijheid, stelde als kategorische imperatief: ‘handel zo alsof de maxime van je handelen een algemene natuurwet zou zijn’. Als wij het over een vrije mens hebben, dan bedoelen wij niet een mens die in staat is anderen te overheersen, maar een mens die niet overheerst en niet overheerst wordt. In die zin speelt de vrijheid zich af in een sociale ruimte waarin de vrijheidsgezinde macht een reglementerende gelijkheid betracht.
De vrijheid kan geen aanspraken maken die niet aan alle mensen worden vergund. Om die vrijheid voor allen te waarborgen kan de vrijheid niet afzien van geboden en verboden, want wetteloosheid verheft de sterkste ten troon, ofte wel de machtigste.
Een streven naar verlegging van grenzen in een geest van vrijheid (en dus verantwoordelijk) wordt gekenmerkt door een gebruik van middelen die niet vreemd zijn aan het te bereiken doel. ‘Het doel heiligt de middelen’ is een beginsel dat typisch aan een geest van macht is ontsproten. De moeilijkheid is dat het vrijheidsstreven zelden tot succes kan leiden zonder het gebruik van macht, terwijl steeds opnieuw blijkt dat macht de tendentie heeft hen die erover beschikken te corrumperen. Nog gevaarlijker voor de vrijheid is de aanwending van geweld, ook al valt niet te ontkennen dat er situaties zijn, waarin het gebruik ervan een noodzakelijk kwaad is. Er zijn helaas te veel voorbeelden van vrijheidsstrijders die na verovering van de macht de vrijheid om zeep brachten, om niet uiterst kritisch tegenover aanwending van geweld te staan.
Ten aanzien van het samengaan van vrijheid en macht bestaat veel verwarring, die leidt tot onhelderheid omtrent de wezenlijke kenmerken van vrijheid.
De machtsuitoefening op zichzelf trekt elementen aan die het niet om de vrijheid te doen is, maar om de macht. De verwarring is geschikt om monstrueuze ideologieën te laten ontstaan. Zulke warwinkels appelleren voornamelijk aan emoties en stellen de kritische faculteiten van de mens buiten werking. Bovendien leiden zij tot gedrag dat – eveneens emotionele – tegenstand oproept, die de neiging heeft zich ook over de lading van waarachtige vrijheidszin uit te strekken; tegenstand die bedreigend is voor de vrijheid tout court.
Subjectieve vrijheid
Ik wil niet beweren dat er over vrijheid in objectieve termen valt te praten, maar er zijn graden van subjectiviteit en sommige opvattingen zijn zo grondig van waan doortrokken, dat men ze niet au sérieux kan nemen.
Het komt de vrijheid zeker niet ten goede, dat juist in linkse kringen, die zich als zo vrijheidsgezind bestempelen, de waan nogal verbreid is. Zeer hardnekkig is daar het geloof dat de bestaande economische orde vernietigd moet worden wil de vrijheid een kans krijgen. Het feit dat alle zogenaamd socialistische maatschappijen, die op de ruïnes van hun voorgangers zijn gebouwd, niets te bieden hebben dat de vrijheid van de zogenaamd burgerlijke maatschappijen evenaart, brengt de gelovigen niet van hun stuk. Gesteund door restaurateurs van oude, bouwvallige ideeën, die met doktrines over repressieve tolerantie de verouderde theorieën van het orthodoxe socialisme pogen op te kalefateren, kunnen zij revolutionaire bla bla blijven uitkramen en de opbouw van de vrijheid, hier en nu, aan hun laars lappen.
Niemand kan het recht worden ontzegd zich niet vrij te voelen. Per slot van rekening is dat een subjectief gevoel en ook al is er aan een groot aantal voorwaarden voldaan, er kan voor elk individu nog veel te wensen overblijven. Zolang deze wensen maatschappelijk vervulbaar zijn, kan men ze als een onderdeel van een vrijheidsconceptie erkennen, zodra zij echter van een utopisch karakter zijn, of buiten de maatschappelijke kaders vallen, overschrijden zij de grens van het reële of maken zij geen deel uit van collectieve zorg.
De laatste decennia heeft zich een vrijheidsdenken ontwikkeld dat nogal veel aandacht besteedt aan zeggenschapsverhoudingen. Achter formele democratie gaat een materieel machtscircuit schuil dat de norm van gelijkheid behoorlijk onbeantwoord laat. Het lijkt alleszins gerechtvaardigd daaraan uit een oogpunt van vrijheid te sleutelen. Wat dit streven op zijn best kan opleveren is een groot aantal gezagsinstanties, op verschillend niveau, waartussen hiërarchische relaties niet geheel kunnen ontbreken.
Het is niet het vrijheidsdenken, maar het machtsdenken dat geen gezag duldt. Vrijheid veronderstelt orde en die wordt alleen gewaarborgd door een gezag dat ingesteld is door de democratische legaliteit. Het gezag is met macht bekleed, maar het toont zijn ware aard van gezag doordat het slechts in uitzonderingsgevallen van geweld gebruik maakt. Als het zijn toevlucht neemt tot geweld, dan vindt het daarbij ondersteuning van de legaliteit.
Alleen daar waar overeenstemming bestaat over het noodzakelijke is het gezag sterk. Zijn sterkte ligt daarin dat geen beroep wordt gedaan op zijn kracht. Zodra om een sterk gezag wordt gevraagd (een krachtige leider), is de overeenstemming tussen de maatschappelijke deelnemers zozeer zoek dat reeds daardoor de vrijheid in gevaar verkeert.
De inhoud van het gezag is deskundigheid. Zonder deskundigheid maakt het gezag zichzelf tot een aanfluiting. Het gezag zal echter niet altijd van de aanwezige deskundigheid kunnen overtuigen. In de presentatie van deskundigheid is charisma een welkom en in sommige perioden een haast onmisbaar vermogen.
In onze tijd is de deskundigheid van het gezag sterk aangevochten. Dat komt doordat de pretentie van zekerheid niet meer met rede is op te houden. Deskundigen onderling hebben (terecht) twijfel gezaaid en sommige hebben op basis van onzekerheden alternatieve mogelijkheden aan de hand gedaan. Dweperige volgelingen hebben deze speculaties weer spoorslags tot zekerheden verheven en met star fanatisme de strijd tegen het niet meer zelfverzekerde gezag aangebonden. Op een nog lager intellectueel niveau heeft men een paar kreten overgenomen, die voldoende waren om er de eigen onzekerheid mee te overschreeuwen. Het actiewezen kwam op en bood de gelegenheid zich daarin een nieuwe identiteit te verschaffen. De actie berust op de pretentie dat de deelnemers het beter weten, en alle onzekerheid wordt tijdelijk gesmoord.
Het gezag heeft er mee te kampen dat het zich nog niet goed heeft aangepast aan de nieuwe situatie. Het heeft nog niet geleerd met de wetenschap van de eigen feilbaarheid om te gaan en het heeft zich nog niet van de schok hersteld dat de gehoorzaamheidscultus is ingestort.
Het is onvermijdelijk dat er ook perioden zijn van inferieur gezag. Dat is in een dynamische maatschappij een ernstig euvel, waarmee een volwassen burgerij echter moet leren leven. Talent is niet altijd op afroep beschikbaar en paniekerige reacties van het publiek zijn alleen geschikt om het gezag te helpen ondermijnen en ruimte te maken voor geweld.
De draad van de jaren zestig
Ik heb het nodig gevonden voornoemde gedachten over vrijheid en macht te formuleren om een referentiekader te hebben voor een beoordeling van de incidenten van de 30ste april, vorig jaar. In sociaal-democratische kring is de laatste decennia weinig nagedacht over de vrijheid. Het gevolg is dat inzichten van anderen, die vreemd zijn aan de beginselen van de sociaal-democratie, vat krijgen op haar aanhangers. Een ander bedenkelijk gevolg is dat de Partij van de Arbeid, die de sociaal-democratie in Nederland representeert, op dat punt zó open komt te staan, dat zij in toenemende mate elementen aantrekt, die weinig betrokken zijn bij haar vrijheidsgezinde uitgangspunten. Het ligt in de lijn van deze ontwikkeling, dat het kritisch besef ten aanzien van activiteiten in strijd met de vrijheidsconceptie, afneemt. Vele sociaal-democraten zijn het spoor volledig bijster; zij oordelen en handelen met een soms onthutsende inconsequentheid. Anderen snakken naar een verhelderend en verlossend woord van leidende figuren om het gevoel kwijt te raken dat zij van de partij vervreemden. Dat de Partij van de Arbeid onder deze omstandigheden weinigen tot oriëntering dient en geen bundelende kracht uitoefent, kan niemand bevreemden.
Er is een relatie tussen de gebeurtenissen in de jaren zestig en die op de 30ste april 1980. De verbinding ligt in de afwijzing van het gezag. Het verschil ligt in de uitingsvormen. Een aanvankelijk plagerige en spotlustige strijdwijze is vervangen door een gewelddadige.
Evenals in de jaren zestig voltrekken de verschijnselen zich ook nu buiten de pvda om. Zij roept ze niet op, maar als ze zich manifesteren heeft zij moeite ze vierkant af te wijzen. Er is steeds begrip voor achtergronden. Zonder leiding te geven aan de gebeurtenissen heeft de pvda de neiging initiatiefloos achter de feiten aan te lopen.
Het kan de pvda verweten worden dat in haar midden niet het besef rijpte, dat de traditionele vormen waarin het gezag zich in de jaren zestig presenteerde overleefd waren. Zij heeft er onvoldoende aandacht aan besteed dat het in onze maatschappij met de opvoeding tot vrijheid bedroevend gesteld was, dat de meeste opvoedingsinstituten, zoals school, kerk, sportvereniging, universiteit, leger en werkkring een verlammende
nadruk legden op gehoorzaamheid. Alleen daaraan was het te wijten dat niet onder haar leiding de strijd tegen het patriarchale karakter van de meeste instellingen werd aangebonden. Gedragen door niet-partijgebonden lieden, ging die strijd een eigen leven leiden, onttrokken aan de hoofdstroming van het socialisme. De Partij van de Arbeid heeft daar nooit goed raad mee geweten en terwijl de ene vleugel er aan ging deelnemen, heeft de andere vleugel de ontwikkeling verketterd.
Wat begon als ontmythologisering van het gezag, nam vrij spoedig de vorm aan van mythologisering van de ‘basis’. Daaraan gaf de pvda indirect voet doordat zij zelf slechts door één doel werd gebiologeerd: de uitbouw van de verzorgingsstaat. Er was geen aandacht voor de inhoudelijke kanten van het bestaan, voor zingeving en geestelijke weerbaarheid; er werden geen nieuwe ideeën gelanceerd voor houding en presentatie van het gezag en de omgang mét het gezag; de problematiek van avontuur en spanning voor jonge mensen werd niet doordacht, nieuwe bronnen voor fantasie en creativiteit werden niet aangeboord, een beeldvorming van de toekomst werd niet ondernomen. Al die zaken werden overgelaten aan een legertje romantische welzijnswerkers. De hoofdmoot, bestaande uit volgelingen van de Frankfurter Schule, drukte zich in een afgrijselijk jargon uit, waartegen de werkelijkheid het moest afleggen.
In dat klimaat van ideologisch gedram ontbrak de mogelijkheid tot een nuchtere analyse van de feiten. Wat niet in de ideologie paste werd weggehoond. Er was niet één links blad in Nederland dat het waagde tegen de stroom van gevulgariseerde Frankforter constructies op te roeien.
Een belangrijk gegeven, dat zo’n analyse wenselijk had gemaakt, was het feit, dat met het antagonistische gedrag jegens het gezag, een in toenemende mate eisende houding jegens de maatschappij tot ontwikkeling kwam. Het individu begon zichzelf principieel als drager van rechten jegens de gemeenschap te beschouwen. De gemeenschap had de plicht in al zijn behoeften te voorzien en als zijn verlangens onvervuld bleven, was dat niet zijn tekortkoming, maar die van de maatschappij, i.c. van het heersende maatschappelijke stelsel. In het exposé van rechten werd geen melding gemaakt van het aspect van plichten tegenover de gemeenschap,
zodat de overtuiging kon postvatten, dat de maatschappij om niet dient te presteren. Dat misverstand werd door de pvda niet weggenomen. Het ligt niet in de traditie van de socialistische beweging aandacht te besteden aan plichten; als begrijpelijke gedragslijn geldt dat men de nadruk legt op rechten, in het besef dat de tegenstander niet zal nalaten de plichten breed uit te meten.
Paradoxaal genoeg is het sociale streven van links medeverantwoordelijk voor de verschijnselen van individuele desocialisatie. In de ‘verzorgings’-staat werden steeds meer sociale bemoeiïngen in handen gelegd van onpersoonlijke organen. De oplossing van sociale problemen hield op een persoonlijke opgave te zijn voor een ieder die ermee in aanraking kwam; zij werd een zaak van instanties en instituties en gebreken werden alleen het gezag aangerekend. De tendentie dat de gemeenschap verzorgende instituties schept op grond van het gebrek aan sociale betrokkenheid van de samenstellende delen van die gemeenschap, is een verschijnsel van deze eeuw. Het is de keerzijde van het individualisme. De mens heeft het erg druk met zichzelf en de instituties geven hem de rust zich zonder schuldgevoel met zichzelf te blijven bezighouden. De functionele scheiding tussen personen en instituties, terwille van onze egocentrische behoeften, houdt een vervreemdend element in binnen onze samenleving.
Opkomst van het lustprincipe
Om de wezenlijke oorzaken van de geschetste samenhangen op het spoor te komen, moeten we dieper graven. Er is een psychisch verschijnsel dat een centrale rol speelt in genoemde tendentie, met name een zwakke gewetensformatie bij de naoorlogse generaties.
Alle prestatie-gerichte maatschappijen hebben een Spartaanse dan wel een min of meer puriteinse inslag gehad. Dat kwam erop neer dat uitstel van lustbevrediging als geboden norm gold. Max Weber meende dat het puritanisme de grondslag vormde, waarop de moderne welvaartsmaatschappijen konden ontstaan. De afschaduwing van de puriteinse moraal zoals die nog tot voor kort in onze cultuur domineerde, bevatte in ieder geval de volgende voorstellingen:
– | Niemand kan van de mens de persoonlijke zorg voor zijn leven overnemen. |
– | Een mens kan streven naar geluk door inspanning. |
– | Om zich in het leven staande te kunnen houden, moet een mens vaardigheden ontwikkelen, kennis vergaren. |
– | Er is een absoluut onderscheid tussen goed en kwaad. |
– | Om zich van meer stabiele vormen van lustbeleven te verzekeren moet de mens – vooral de jonge mens – afstand doen van onmiddellijke, kortstondige lustbevrediging. |
– | Vlijt, concentratie en doorzettingsvermogen zijn deugden die uitgaan boven het dienen van het eigenbelang. |
De Oostenrijks-Amerikaanse psychiater Bruno Bettelheim beschouwt het naleven van deze moraal als het stellen van het realiteitsprincipe boven het lustprincipe.2. Hij acht het onmogelijk, dat mensen op de een of andere wijze een rijp moraal-bewustzijn kunnen ontwikkelen – een dat zij kritisch aan hun ervaringen hebben getoetst – zonder dat zij als kinderen aan deze moraal werden onderworpen. En de motivatie van kinderen om zich daaraan te onderwerpen, is zonder meer angst, waaronder vooral angst voor onthouding van liefde. Om een sterke gewetensformatie te vestigen, moet bij het jonge kind geleidelijk, door middel van angst, uitstel-tolerantie ten aanzien van onmiddellijke lustbevrediging worden aangekweekt. Uiteraard zonder het kind het nodige te onthouden.
Een tweede eis is, dat de ouders het morele voorbeeld geven. ‘Een kind moet een enorme psychische prestatie leveren’, zegt Bettelheim, ‘om geheel uit zichzelf, zonder het voorbeeld van de ouders, een super-ik en een ik te ontwikkelen, die het realiteitsprincipe als richtsnoer hebben en een leven volgens het lustprincipe afwijzen. Dat is de reden waarom de meesten, die zonder zo’n ouderlijk voorbeeld van dwingende moraal opgroeien, voor de rest van hun leven overwegend de impulsen van een relatief primitief ik volgen. Ze zoeken belevenissen, die onmiddellijke lustbevrediging beloven en kunnen slechts doelen op korte termijn najagen’.
De semi-puriteinse moraal komt men tegenwoordig voornamelijk in de middenklasse tegen en in delen daarvan lukt het nog die bij de opgroeiende kinderen te vestigen. Op de meeste andere niveau’s bestaan slechts vage of
fragmentarische voorstellingen over moraal, waarbij de reële kracht van die moraal ten opzichte van het cultuurpatroon waarin wij leven geen onderwerp van beoordeling uitmaakt.
Hoe men ook over de prestatiemaatschappij moge denken, men dient te beseffen, dat onze samenleving slechts in tact kan blijven en aan diepe explosieve crises (waarin alle vrijheid ten onder kan gaan) ontkomen, als het prestatievermogen op peil blijft. Dat wil zeggen dat onze maatschappij de semi-puriteinse moraal niet kan missen. Wij zien echter dat deze moraal in steeds mindere mate bevestiging vindt en dat zich in toenemende mate verschijnselen voordoen, die niet anders dan als consequenties van een zwakke gewetensformatie kunnen worden geduid. Wij zien een neiging tot geringe inspanning, tot gemakkelijk te verkrijgen resultaten. Wij worden geconfronteerd met een gevestigd idee van recht op allerhande lustbevrediging zonder uitstel, recht op inkomen, recht op bevredigende arbeid, recht op huisvesting, etc.
Ik zou geen socialist zijn indien ik het niet als een taak van de overheid zou beschouwen in een aantal van deze behoeften te voorzien. Het socialisme is er om positief op het menselijk behoeftenpatroon te reageren, maar geen maatschappelijke orde kan aan de eisen beantwoorden als mensen de bevrediging van iedere behoefte als een recht gaan beschouwen dat hun door de overheid moet worden gewaarborgd. En vooral: een vrijheidsgezinde samenleving kan niet in stand blijven als het gros van haar leden niet geleid wordt door een volwassen gewetensformatie. Zij wordt niet bedreigd door ongehoorzaamheid – die kan soms nieuwe vrijheidsimpulsen wekken -, maar wel door infantiliteit en pueriliteit.
Afwijkend gedrag
Omdat het begrip volwassenheid wellicht als een nietszeggend cliché zou kunnen worden aangemerkt, wil ik er wat uitvoeriger op ingaan. Wat is volwassenheid? Dat is m.i. het bereiken van een toestand, waarin een individu niet aan zichzelf lijdt en niet de bron is van leed van anderen. Ik meen dat een aantal normen van onze burgerlijke cultuur beantwoordt aan die eis van volwassenheid: een streven naar gelijkheid in evenwicht met indi-
viduele vrijheid, persoonlijke verantwoordelijkheid, ontwikkeling en ontplooiïng van vermogens en talenten, frustratie-tolerantie, zelfbeheersing, rationaliteit, mildheid, hoffelijkheid, respect voor anderen en wat die anderen lief is. Deze waarden hebben zich in een langdurig proces van denken en strijden gevormd. Het zou onjuist zijn ze waarden van de middenklasse te noemen. Ze komen veelvuldig voor in de arbeidersklasse en ontbreken bij menige erfgenaam van op basis van een burgerlijk gedragspatroon verworven bezit en welstand.
Met bovenstaande positieve beoordeling van het burgerlijk waardensysteem wordt geen poging gedaan deze cultuur tegen kritiek af te schermen. Tot nu toe zijn echter geen reële, levensvatbare alternatieven ontwikkeld (zelfs niet in de geest), die zich significant van de grondwaarden van de burgerlijke cultuur onderscheiden. (Wie in zgn. socialistische landen heeft rondgereisd, moet het opgevallen zijn dat ook daar de gepropageerde idealen enerzijds en de streefdoelen van de bevolking anderzijds, vrijwel volledig beantwoorden aan de twee zijden van de burgerlijke medaille met haar persing van ideaal en caricatuur.)
Het zijn adaptaties van het burgerlijk waardensysteem in de arbeidersklasse, die waarschijnlijk voor de niet onaanzienlijke sociale stijging verantwoordelijk zijn. De mogelijkheid van die conformatie (vaak met de achterliggende gedachte: ‘mijn kinderen zullen het “beter” hebben dan ik’) berust op de aanwezigheid van een betrekkelijk sterk sociaal verband bij de betrokken groepen, alsmede op geestelijke inhouden met een bouwende kracht. Beide elementen dienen aanwezig te zijn, wil er een behoefte bestaan het burgerlijke waardensysteem te adapteren.
Instituties als het gezin en de school hebben zich in de loop der tijd ontwikkeld tot ‘vormingskernen’ voor de verwerkelijking van de burgerlijke levensopvatting. Beide schieten nu in sommige gevallen (en in sommige gemeenschappen) te kort om leiding te geven aan pupillen. Vele gezinnen missen daartoe de middelen en vermogens. De ouders zelf zijn ten prooi aan sociale desintegratie, normeloosheid, een toestand waarvoor de socioloog Durkheim de term ‘anomie’ invoerde, en de ouders dragen die ano-
mie over op hun kinderen. Onder dergelijke omstandigheden kan de huidige school, met haar gemengde populatie, weinig voor de geestelijk verarmde leerlingen doen. (Ik beweer geenszins dat het de ‘geestelijk verarmden’ aan intelligentie zou ontbreken; het is niet de intelligentie alleen die kinderen ontvankelijk maakt voor de hedendaagse school.)
Gravend in mijn herinneringen aan mijn eigen proletarische jeugd in een Poolse en Nederlandse volksbuurt en mijn ervaringen raadplegend met bende-achtige verschijnselen, kom ik tot de overtuiging dat een gestoord groeiproces naar volwassenheid de belangrijkste voorwaarde is voor het ontstaan van afwijkend gedrag. Ik zou zulke verschijnselen, in een bescheiden poging tot theorievorming, willen plaatsen onder het hoofd infantilisering.
In het gedrag en spel van jongens komen elementen voor als het tonen van kracht, het agressief uitvallen, het heersen, pochen, pesten, uitdagen, vernielen, het gebruiken van excessieve taal, het nastreven van populariteit bij speelmakkers, het onderscheiden van vriend en vijand, het verdedigen van eigen terrein, het pikken, het elkaar in lef overtreffen. Ik meen dat al deze neigingen verband houden met een bepaalde experimentele fase in de menselijke (mannelijke) ontwikkeling, die een universeel karakter heeft. In de meeste culturen worden de jongens echter vrij spoedig gericht op doelen die de ouderen voor hen hebben uitgestippeld en volgt er noodgedwongen een aanpassingsproces, dat in de conceptie van die culturen als groei naar volwassenheid wordt beschouwd. (Soms is dat proces geritualiseerd.)
Wij kunnen ons de vraag stellen of er in onze westerse samenleving niet milieus zijn waar dergelijke doelen en de min of meer dwingende aansporing om ze te volgen, ontbreken. Als wij bovengenoemde neigingen als infantiel karakteriseren (erkennend dat de infantiele fase onmisbaar is voor een normale, gezonde ontwikkeling), dan geloof ik dat in sommige gezinnen, resp. milieus infantiele neigingen of driften nooit worden afgeremd. Er komt geen fase waarin de jongens gericht worden op ‘ernstige’ doelen.
In sloppenwijken kunnen agressieve behoeften betrekkelijk onbelemmerd worden uitgeleefd. Bijgevolg ontstaat er een verlangen naar prikkel-
verheviging (Morris, Croydon, Carter), waardoor de uitingsvormen feller worden, escaleren. De aanwezigheid in sommige volksbuurten van een geestelijk lompenproletariaat (dat betreft dan groepen die zich vooral de normen van sociabiliteit in geringe mate hebben eigen gemaakt – en varianten van deze species komen ook in welvarender buurten voor) heeft veel met die vrije en eindeloze expressie van infantiliteit te maken.
Of het nu door het verschil in rolpatronen, de biologische aanleg, danwel een combinatie van beiden komt, in het algemeen blijken meisjes zich in vele culturen eerder dan jongens op volwassen (moederlijke) taken te oriënteren. In ieder geval wijzen onderzoekingen uit dat jongens na het vijfde jaar een agressiever en dominanter gedrag aan de dag gaan leggen dan meisjes.3.
Benden ontstaan wellicht uit de behoefte van speelgenoten de infantiele neigingen grootschaliger uit te leven. De jongens (jongemannen) vinden elkaar daarin (als groep of neven-groep) en scheppen een lichaam voor actie, dat tegelijkertijd een klankbord is, waardoor men gezamenlijk en wederzijds van zijn machtsdaden kan genieten. Op zijn beurt heeft dat lichaam een terugkoppeling naar de leden van de groep. Het vormt een van de belemmeringen voor de groei naar volwassenheid.
Het probleem is er een van ontbreken van (volwassen) controle en leiding. Evenals voor het leren spreken en voor het tanden krijgen is er voor vele andere aspecten van de menselijke ontwikkeling een moment dat op straffe van ernstige moeilijkheden niet gemist mag worden. Wanneer jongens tijdig op volwassen doelen worden gericht, dan leiden hun belevingsprocessen tot een ontgroeien aan de infantiele behoeften. Het lijkt niet uitgesloten dat de verlengde afhankelijkheid van hedendaagse jongeren door de langdurige schooltijd reeds in het algemeen schade berokkent aan het ontwikkelingsproces. Maar er zijn verschillende graden waarin het euvel zich manifesteert.
Verachting voor het gezag
Vorig jaar op 30 april beleefde Nederland een historisch ogenblik, waaraan
een samenleving niet zonder plechtige aandacht pleegt voorbij te gaan: het aftreden van een oud en de inhuldiging van een nieuw staatshoofd. Nederland is een constitutionele monarchie en dat dient het te blijven zolang geen tweederde meerderheid in het parlement gevonden wordt voor verandering van de grondwet in republikeinse zin. Er zijn in dit land republikeinen; zij menen dat het staatshoofd gekozen dient te worden en hebben bezwaren tegen een erfelijke opvolging. Zolang zij de staatkundige instellingen van dit land au sérieux nemen, zullen zij echter voor de constitutionele vorst de eerbied opbrengen, die zij als vrije burgers van een democratische samenleving aan het grondwettelijke staatshoofd verschuldigd zijn. Als zijn gedragingen die eerbied niet rechtvaardigen zullen zij rechtens op onttroning aandringen.
Maar er is nog iets anders. Wie zich enigermate bewust is van zijn band met de cultuur van het land waarin hij leeft, zal ook enig historisch gevoel bezitten. Men behoeft volstrekt geen monarchist te zijn om in de Oranjes het symbool van de Nederlandse staatsvorming en van vier eeuwen Nederlandse geschiedenis te zien. Dat behoeft weliswaar geen reden te zijn om hier ten eeuwigen dage het koningschap te onderhouden, maar het verplicht wel tot eerbied voor het symbool, zolang dat – mede door de wijze van taakvervulling door de persoon van de vorst – zijn symboolwerking niet heeft verloren. Een republikein die die eerbied niet opbrengt zou zich de vraag moeten stellen of er bij hem geen sprake is van een verschrompeld historisch bewustzijn of van ordinair fanatisme.
De plechtige inhuldiging van het staatshoofd heeft niets te maken met vorm geven aan een sprookje (zoals sommigen lieten voorkomen), maar met het benadrukken van de ernst die aan de staatkundige functie wordt toegekend. Het hoogtepunt vormt het zweren of beloven van trouw door het staatshoofd en de leden van de Staten-Generaal. Trouw waaraan? In wezen aan ons democratisch staatsbestel.
Er valt over de inhuldiging van een nieuw staatshoofd verder niet veel te zeggen, behalve dat tal van mensen zo’n ‘vertoning’ best aardig vinden en dat het voor een minderheid niet hoeft. Een volwassen mens zal er niet tegen demonstreren, omdat het moeilijk valt er een element aan te ont-
dekken dat een protest enige rationele overtuigingskracht kan verlenen.
De reden dat de krakersbeweging juist die dag uitkoos om van zich te doen spreken is duidelijk: zij verwachtte voor haar contrastoptreden een verhoogde belangstelling van de media. Natuurlijk wilde zij tegelijkertijd bewijzen dat zij verachting heeft voor het gezag en lak aan de grote meerderheid van het Nederlandse volk, die de behoefte had die dag ‘sfeervol’ door te brengen. Deze bedoeling stempelt het optreden van de krakers tot een kwajongensstreek, ofte wel een machtsdaad, die niets te maken heeft met de vrijheidsgedachte en die ieder mens met een ontwikkeld vrijheidsgevoel slechts met kritiek kon vervullen. En deze milde kritiek geldt dan voor het geval wij zo welwillend zijn aan te nemen dat het niet de opzet van de krakers is geweest de chaos aan te richten, waartoe hun demonstratieve actie tenslotte de stoot gaf.
Hiermee wil ik niets tegen het kraken als zodanig gezegd hebben, dat een legitiem aspect heeft. En als dat niet zo was, zou het nog altijd in de categorie ongehoorzaamheid kunnen thuis horen; ongehoorzaamheid die is ingegeven door het zwakke beleid dat jarenlang in Nederland op het gebied van bouw, huurprijzen en huisvesting is gevoerd. Het lijkt mij dat wij de activiteiten van de krakers genuanceerd moeten beoordelen. Als het er om gaat gezinnen en werkelijk dakloze individuen in woningen onder te brengen, die alleen op grond van hoge huur- of koopprijzen niet onder dak gebracht kunnen worden, dan zit daarin een element van correctie op de te ruime heerschappij, die de eigendom onder omstandigheden nog steeds wordt toegekend. Men kan daarin een streven naar versterking van collectieve rechten ten opzichte van de individuele zien, waarmee de vrijheid soms gebaat is. Iets anders is het wanneer het krakerswezen zich in dienst stelt van drommen tieners en aankomende twens, die, zonder dwingende redenen, het ouderlijk huis verlaten en een recht op huisvesting opeisen. In deze gevallen mist het kraken een sociale indicatie en wordt het een banale machtsdaad, die uit overwegingen van vrijheid beter niet ondersteund kan worden. De krakersbeweging toont op dit punt onvoldoende onderscheidingsvermogen. Zij kiest niet zozeer voor een sociale functie als wel voor een provocatieve en daarmee lijkt de vrijheid meer geschaad dan gebaat. Ik laat dan buiten beschouwing dat de krakers er niet voor terug
deinzen veldslagen te leveren met de politie, waarmee op zijn minst een reeds eerder gesignaleerde anarchistische verachting voor het gezag wordt aangetoond.
Alles tezamen blijken de provocatieve kenmerken van de krakersbeweging zo groot te zijn, dat zij als een anti-lichaam van onze staatsorde moet worden beschouwd. Zo’n anti-lichaam oefent aantrekkingskracht uit op zeer veel jongeren, die vijandig reageren op iedere vorm van gezag. Om die vijandigheid te kunnen verklaren komen wij weer terug bij de opvoeding van deze jeugd en de omstandigheid dat bij haar onvoldoende een gewetensformatie is aangekweekt op basis van het realiteitsprincipe. Het eisende gezag komt steeds in botsing met hun verlangen naar onmiddellijke lustbevrediging, die hen op andere wegen brengt dan de maatschappelijk geoorloofde en gerespecteerde.
Voor de overheid was het te voorzien dat er op de 30ste april ordeverstoringen zouden komen en dat de groepen die daarop uit waren, zouden proberen tot het centrum van het officiële gebeuren door te dringen om een optimaal effect te bereiken. Het is daarom onzinnig om haar te verwijten dat zij veel politie op de been heeft gebracht. Zij moest, koste wat het wil, voorkomen dat de inhuldiging zelf en alles wat daar omheen hing in het honderd zouden lopen. De gebeurtenissen van de 30ste april waren geen verrassing. Ze werden reeds weken van tevoren voorzien. Men bereidde er zich in de verschillende kampen grondig op voor: bij de politie, bij de krakers, bij onduidelijke, wellicht ad hoc-organisaties, die met pamfletten opriepen om in Amsterdam te komen demonstreren; bij de Hells Angels en niet te vergeten bij de vara-radio en radio stad (en juist omdat zovelen voorbereid waren is het nonsens om de vara ervan te beschuldigen dat zij de rellen zou hebben aangewakkerd; de vara treft andere schuld).
Wij hebben het er tegenwoordig zo vaak over dat de jeugd met sterke frustraties te kampen heeft. Dat is ongetwijfeld waar. Dag in dag uit wordt de jongeren een consumptieparadijs aangeprezen, dat echter voor de meesten onbereikbaar is. Lange tijd is ze voorgehouden dat zij hard moesten werken om allerlei strelingen van het bestaan deelachtig te worden. Maar ook werken is voor menigeen een frustrerende aangelegenheid. Dat het
voor jongeren tegenwoordig zo moeilijk is om aan werk te komen is voor sommigen al daarom een uitkomst, omdat zij zich voor hun werkloos bestaan niet meer behoeven te excuseren. Maar de frustraties blijven en wekken een verlangen naar sensaties die de verveling en leegte kunnen opvullen. Wij kunnen wel vaststellen dat deze jongeren het slachtoffer zijn van ouders die tekort schoten in aandacht, inzicht in de eisen van een opvoeding en aanbod van een moreel voorbeeld, maar daarmee neemt de geschiedenis geen keer. Het is echter wel van groot belang dat wij de verontrustende verschijnselen juist duiden, omdat dat ons wellicht in staat kan stellen lijn te geven aan de verdere ontwikkeling.
Het geweld-spel
Wat ons rest is ons bezig te houden met het geweld op de 30ste april. De gedachte dat geweld zijn oorzaak vindt in frustraties is een simplificatie. Wel is het juist om geweld in verband te brengen met een geringe frustratie-tolerantie. Of iemand met geweld zijn wil probeert door te zetten hangt voornamelijk af van zijn machtshonger. Die wordt veelal gevoed door ontevredenheid met zichzelf, door de wetenschap dat men niet beantwoordt aan het beeld dat men van zichzelf gevormd heeft en waaraan men wil beantwoorden. Om zichzelf te ontzien bestaat de neiging de teleurstelling over het eigen onvermogen anderen te verwijten en in agressief gedrag op anderen af te reageren. Als wij om ons heen kijken zien wij echter dat de meeste mensen best in staat zijn hun frustraties irenisch te verwerken.
De wil die er niet in slaagt zijn doel te bereiken, zoekt compenserende doeleinden, die eventueel wèl bereikt kunnen worden.
Het zou fout zijn de mensen te verdelen in agressieve en niet agressieve. Agressiviteit is geen mens vreemd. De verschillen liggen in de wijze van omgang met agressieve impulsen, in de banen waarin men zijn agressie leidt, in de middelen die men mist of bezit, waardoor men geneigd is de agressie destructief of constructief te richten. De agressie die de gebeurtenissen van 30 april in brede kringen hebben losgemaakt, die in walgelijkheid niets onderdeed voor die van vandalen, toont aan dat er niet alleen aan de gewetensformatie van het straatschendende gepeupel iets schort.
Maar wat is de aantrekkelijkheid van het geweld dat zich de 30ste april voordeed, voor de plegers ervan? Het is voor allen die zich tot het antilichaam van onze staatsorde aangetrokken voelen – een voornamelijk negatieve mentaliteit – de materialisatie van het niet erkennen van de wetten van deze orde. Het intrappen van deuren, het inslaan van ruiten, het in brand steken van auto’s, het opbreken van straten, het gooien van stenen naar gezagsdienaren, het plunderen, al deze daden zijn slagen in het gezicht van de gevestigde orde, waaraan de daders zich niet kunnen onderwerpen, omdat zij niet geleerd hebben en niet in staat zijn frustraties te verdragen.
Het alternatief is: de macht bezitten en heersen. Misschien dat een enkeling onder de oproerigen zich aan de illusie overgeeft dat hij eens, in vereniging met anderen, de macht zal veroveren. Het gros zal er alleen van dromen. Zijn gewelddadigheid wortelt niet in een opstandige geest, maar in landerigheid en balorigheid uit gebrek aan verwachtingen.
Ik karakteriseer de gebeurtenissen van de 30ste april als geweld, maar het zou juister zijn van een geweld-spel te spreken. Niet om af te dingen op de ernst, maar omdat de verschijnselen trekken vertonen, die in de spel-categroei thuis horen. Ik kan mij het best verduidelijken door een gedachte van Elias Canetti weer te geven over macht in relatie tot geweld.4. Het verschil tussen die twee illustreert hij aan de verhouding tussen kat en muis. De gevangen muis is overgeleverd aan het geweld van de kat, maar als de kat met de muis gaat spelen, stelt zij het geweld telkens uit. De kat behoudt de macht toe te slaan tot aan de grens waar de muis voor haar bereikbaar is. ‘De ruimte, die de kat in het oog houdt, het ogenblik van hoop dat ze de muis vergunt, maar onder uiterst nauwkeurige bewaking, zonder dat ze haar interesse in de prooi en in de vernietiging ervan verliest, dat alles tezamen, ruimte, hoop, bewaking en vernietigingsintentie zou men het eigenlijke lichaam van de macht, of eenvoudig de macht zelf kunnen noemen’. Anders gezegd: macht is de speling die de wil heeft om zijn intenties te verwerkelijken.
Projecteren wij dit idee op de stiuatie van de 30ste april dan moeten we het volgende vaststellen. Hoewel de politie over wapens beschikt waarmee zij haar macht onbeperkt kan laten gelden, werd haar die dag een grote
mate van zelfbeperking opgelegd. Zij werd niet geleid door een vernietigingsintentie en verscheen eigenlijk net sterk genoeg om partij te geven in een grimmig geweld-spel. De tegenpartij wist uit ervaring welke grenzen de politie in dit soort situaties in acht moet nemen. Zij begreep dat zij onder deze omstandigheden niet bij voorbaat kansloos was en durfde de confrontatie aan. Het treffen was er niet een van een tragische finaliteit. De betrokkenen aan beide zijden wisten, om met Neerland’s Hoop te spreken: dat is het spel, dat zijn de regels en zo wordt het gespeeld. Het verschil met het kat-en-muis-spel is dat de machtige bij voorbaat afstand doet van zijn overmacht, waardoor het uiterste geweld voorkomen wordt. Dat maakt het spel van twee zijden mogelijk en is waarschijnlijk ook de reden dat het tot geweld op die schaal komt – zij het dan tot een geweld-spel.
Een vrijheidsgezinde macht die erop uit is geweld in te dammen kan daarin met enige zelfbeheersing en intelligentie slagen. Hoe afschuwelijk de gebeurtenissen van de 30ste april ook waren, het is geen dutch comfort om te constateren dat ze nog afschuwelijker hadden kunnen uitpakken. Het ingrijpen van de overheid moet er op gericht zijn de escalatie van geweld te voorkomen en voor zover het gebruik van middelen daartoe kan bijdragen moet zij er de grootste zorgvuldigheid mee betrachten. In een tijd dat vuurwapens vrij gemakkelijk verkrijgbaar zijn, is dat een zaak van dodelijke ernst.
Waarover men het ook oneens moge zijn, over één punt bestaat geen verschil van mening: de gebeurtenissen van de 30ste april behoorden niet tot de categorie politieke actie met doeleinden naar de toekomst en een tactisch en strategisch plan als grondslag. In zijn algemeenheid was het een demonstratie van lamlendigheid. Van mensen wier strijdlustigheid niet wortelt in hoge morele standaarden, in een vermogen tot zelfwegcijfering en in discipline en ideeën, die met inspanning en opofferingen en bovenal met de overtuigingskracht van argumenten worden naderbij gebracht, kan dat ook niet anders worden verwacht. Het valt niet te voorzien dat de lamlendigheid na deze uitbarsting ophoudt. Hoe die de baas te worden zal om te beginnen grondige overdenking eisen. Het is wat gemakkelijk gezegd dat een volgende keer meer arrestaties moeten worden verricht. Wat moet er met de arrestanten gebeuren? Zolang daarvoor geen effectief
plan bestaat dat in onze rechtsorde past, zal, zoals dat zo vaak gebeurt, het falen van alle wetgevende, uitvoerende en ouderlijke macht weer op de rechter worden afgewenteld.