Gerard Reve
Veel genoegen
Wanneer men een kwalifikaatsie van enig schrijver wil geven, poogt men gewoonlijk hem in te delen bij een groep, om hem alsdan met andere vertegenwoordigers van die groep te vergelijken. Bij Hermans is dat onmogelijk: hij is, zeker in de Nederlandse letteren, uniek. Met Multatuli heeft hij weliswaar diens betrekkingswaan, grootheidswaan en paranoïede kwerulantendom gemeen, maar hij weet, veel beter dan Multatuli, een objektiverende afstand tot zijn persoonlijke zieleroerselen te bewaren. Het werk van Hermans is dan ook geen bekentenisliteratuur in de enge zin des woords: het belangrijkste vermogen van de kunstenaar – aan het persoonlijke een algemene, niet meer als persoonlijk te herkennen geldigheid te geven – bezit Hermans als geen ander.
Middelmatigheid vindt veel eerder erkenning dan echt en groot talent. Het heeft dan ook wat betreft Hermans minstens een halve generatie geduurd, voordat althans enkele critici in de gaten begonnen te krijgen, dat ‘er iets aan de hand was’. Daarbij komt, dat sedert de vestiging van het calvinisme in Nederland aan de kunst de eis werd gesteld, dat zij zoude stichten, de mens verheffen en getuigen van ‘hogere waarden’. Aan die eis – thans overgenomen door de marxistiese theocratie, die ‘maatschappelijke relevantie’, ‘sociaal funktionneren’ en soortgelijke onzin van de kunst verlangt – heeft Hermans God zij dank nooit voldaan.
Alle kunst is in wezen religieus, en geen kunstenaar van enig formaat of diepgang kan een atheïst zijn. Bij een groep kan men Hermans niet indelen, wèl echter bij een stroming. Hermans is geen naturalist, realist of ‘magies realist’, maar een volbloed romanticus, v’allende geheel onder de rubriek van de religieuze romantiek volgens de indeling van Schenk in diens The Mind Of The European Romantics.
Met religiositeit bedoel ik het koesteren van een mythies, gevoelsmatig en niet op de rede gefundeerd wereldbeeld. Wat Hermans in vraaggesprekken aan mechanisties-materialistiese wijsbegeerte oplepelt, is vermoedelijk een beschermend masker. De wereld in het werk van Hermans is allerminst een wereld van chemiese processen en natuurkundige causaliteit, maar wordt door een duistere God in beweging gehouden, die men nog het beste kan vergelijken met de blinde wereldwil van Schopenhauer. Deze wereldwil van Schopenhauer is a-moreel, omdat hij blind is, maar niet willens en wetens slecht, en in wijsbegeerte en kunst kan volgens Schopenhauer de mens zich door de ‘belangeloze aanschouwing’ aan de macht van die wereldwil onttrekken. Bij Hermans nu ontbreekt deze Schopenhaueriaanse verlossende triomf van de Idee volkomen: de God van Hermans is de almachtige, leed en chaos bewerkende Satan. Wat bij een ander liefhebberij is – ieder mens, hoe godvruchtig ook, gevoelt bij tijd en wijle een heimelijke sympathie voor de Satan – is bij Hermans een passie, die de overweldigende kracht levert die van zijn werk uitgaat.
Hermans behoeft geen esthetiese krachttoeren te verrichten om zijn doel te bereiken: wàt hij zegt, en in veel mindere mate hoè hij het zegt is bij hem beslissend, waarmede ik allerminst beweer dat hij geen stijl zoude bezitten. Een nog twintig jaar geleden zeer gezaghebbend criticus heeft indertijd in zijn kortzichtigheid Hermans het schrijven van ‘kreupel Nederlands’ aangewreven. Een domme, maar in het Nederlandse literaire bestel wel verklaarbare beschuldiging, want de taal van Hermans kent geen enkele esthetiek die niet funktioneel is. Een eigen woordgebruik heeft hij bijna niet. Heel zijn artistieke effekt komt voort uit zijn stijl, dat wil zeggen uit het rhythme en de logica – of vermeende logica – waarmede visie en gedachte ontvouwen worden: Hermans is geen ‘woordkunstenaar’, en dat is in Nederland al heel wat.
De kracht van de stijl van Hermans schuilt in genoemd rhythme, dat zichzelf telkens inhaalt, telkens van richting verandert, en nooit een dreun wordt, ongeveer de weg beschrijvend van de laatste wederspannige vlieg die we nooit onder de mepper kunnen krijgen. Hermans werpt eerst enkele bommen uit zijn vliegtuig, verliest dan zijn geduld en gooit bijna de gehele lading bommen ineens naar beneden om daarna, als de lezer net goed en
wel uit zijn schuilkelder te voorschijn is gekropen, terug te keren om in duikvlucht nog één of twee resterende bommen te deponeren. Zijn rhythme is dat van een wel systematiese, maar nooit tot een methode te herleiden contrapunt: het systeem is er, doch onttrekt zich aan een volledige analyse. Ik houd het voor mogelijk, dat aan Hermans zelve dit systeem, dat hij zo onnavolgbaar toepast, deels onbewust blijft.
Is Hermans met niemand in Nederland, tijdgenoot of niet, te vergelijken, buiten Nederland zie ik een sterke verwantschap met Céline die, op zijn beurt, met geen andere Franse schrijver valt te vergelijken. Céline is, paradoxaal gesproken, eigenlijk geen ‘Frans’ schrijver, en zo ook is Hermans, mutatis mutandis, eigenlijk geen ‘Nederlands’ schrijver: zijn motieven zijn vaak aan Nederlandse toestanden ontleend, doch zijn thema heeft niets Nederlands in de provinciale zin.
De carrière van Hermans is bemoeilijkt geworden, doordat hij in het persoonlijk en maatschappelijk verkeer een hoogst abjekt individu is, dat in zijn – overigens zeer onderhoudende – polemiek voor geen verzinsel, laster, of vervalsing van teksten terugdeinst, mits hij er zeker van is dat het uitgekozen slachtoffer zich niet adequaat kan verdedigen: zedelijke moed is niet bepaald Hermans zijn sterkste zijde.
(Terzake bijvoorbeeld De Tranen der Acaciaas, waarvan indertijd het manuskript als obskeen door De Bezige Bij en Meulenhoff werd geweigerd doch door Van Oorschot werd uitgegeven, publiceerde Hermans een brief van mij, waarin ik hem mededeelde bij De Bezige Bij voor het boek gepleit te hebben. De belangrijkste zinsnede uit die brief heeft Hermans gemakshalve enzonder enige redactionele aanduiding uit de geciteerde alinea gelicht, omdat ik uit die zinsnede àl te sympathiek en àl te pro-Hermans te voorschijn zoude kunnen komen. Vervalsen mag, als het nuttig blijkt: een communisties leiderschap zoude Hermans op het lijf geschreven zijn.)
In Nederland moet een goed schrijver per tradietsie tevens een goed mens zijn. Het inzicht, dat men heel goed het werk kan waarderen van iemand, voor wie men de deur op de knip houdt als hij op de stoep staat, is in het Vaderland nog onvoldoende doorgedrongen. Ik lees Hermans altijd met veel genoegen, en zolang hij geen vriend van me is en ook geen familie, is er niets aan de hand.