Huug Kaleis
Vijf en dertig jaar W.E. Hermans Of: Forum overtroffen
Het drama Periander moet het laatste werk zijn dat Willem Frederik Hermans in het Groningse Haren voltooide. De verhuiskisten moeten toen al in de hal van zijn huis gestaan hebben.
Maar toen het in 1974 in druk verscheen, woonde hij al in Parijs. In een ‘deftig appartement, in een deftige buurt’, volgens één van zijn interviewers. Een bezoek aan het Parc Monceau is zoiets als het maken van een ommetje aan de zijde van de grote schrijver, zo suggereert deze interviewer.
Ik moest denken aan de eenzame ik-persoon uit Het Grote Medelijden (voorpublicatie in 1962), die wrokkend mijmert: ‘Liep ik maar door de regen over de Avenue Monceau’. Dit is de aanvang van een prachtige wensdroom: hij is ‘op weg naar het huis van het Russische meisje’. Het is alsof de droom van deze wel erg dicht bij Hermans zelf staande ik-persoon verwezenlijkt werd.
Talloze hermansiaanse personages verachten het ‘vaderland’ even sterk als hun schepper het zelf doet; sommigen ervaren Frankrijk als een betere, machtiger vader. Arthur Muttah, de held van De tranen der acacia’s, komt niet verder dan halverwege, Brussel, waar zijn ‘ideale’ vader woont.
De ik-persoon uit Het Grote Medelijden barst haast van nijd uit elkaar, omdat het hem zelfs niet gegeven is in Parijs een zolder te bewonen. W.F. Hermans woont nu in Parijs. Al zal de grillige Russin van hogere adel hem wel onthouden zijn gebleven (terwille van de literatuur moet er iets te wensen overblijven!), het lijkt toch verdomd veel op een wensvervulling, een gelukkige fusie van literaire fantasieën en leven. Het zal me niet verbazen als toekomstige Hermans-vorsers deze verhuizing naar Parijs – begin 1974 – zullen aanmerken als een keerpunt in zijn leven en werk.
In Periander is W.F. Hermans, schepper van zovele vaderzoekende en autoriteiten bestrijdende figuren, voor het eerst zèlf de vader. Periander is de tiran van Korinthe, die zijn zoon Lykofron, ondergedoken in een soort hippiecommune op een eilandje, beveelt en tenslotte welhaast smeekt om tot het bewustzijn te komen van zijn verantwoordelijkheden, om volwassen te worden, de vaderrol over te nemen.
Vanuit de hoogte van zijn Parijse 5-de verdieping, met ‘tempelachtige hall, ionische zuilen’ (ik citeer dezelfde interviewer, Cees Nooteboom), zendt thans Periander-Hermans zijn banbliksems en boze beleringen uit naar het ‘verrotte’ vaderland, overbevolkt met hardleerse ouders (‘Aad & Renate’ zijn perslot ook al omstreeks de 50) en enkele generaties van weerbarstige Lykofrons en domme Kypselossen.
Hermans was 53 toen hij met het televisiestuk Periander in vpro-kringen aanstoot wekte. In de tijd van Het Grote Medelijden was hij 41 jaar. Hij was 46 toen het in voltooide versie verscheen in de bundel Een wonderkind of een total loss.
‘Ik behoor tot die auteurs die altijd hetzelfde boek schrijven’, luidt de titel van een artikel dat hij schreef in 1954, 33 jaar oud dus. Ja, natuurlijk!
‘Prachtig! Prachtig dat verhaal. Prachtig!’ roept Hermans uit als hem details van het Oedipus-verhaal te binnen worden gebracht. Hetzelfde: zonen en vaders of vaders en zonen, c’est blanc bonnet ou bonnet blanc! Toch is het verschil de moeite van het bekijken waard. Van meet af aan streed W.F. Hermans voor de emancipatie van de haat, de wraaklust, de moorddadigheid (‘De quintessens van zijn gedachtewereld’, Arthur Muttah speaking). Deze ‘quintessens’ werd immers als ‘rancune’ of ‘ressentiment’ gelaakt door de Grote Gestorven Vader Menno ter Braak, de nietzscheaanse verbieder ervan. Deze had vele, inmiddels tot invloedrijke vaders geëmancipeerde zoons nagelaten, van Gomperts, Morriën tot en met Dinaux in de Haarlemse Courant, die oordeelden dat De tranen der acacia’s larmoyant was en Ik heb altijd gelijk fascistisch. De laatste en gemeenste trap gaf Hermans hem in Het Grote Medelijden. Natuurlijk had hij hem allang ontmand in Mandarijnen op zwavelzuur, deze vader, en de vaderlijke zoons trouwens ook. Maar deze trap moest hij hem kennelijk nog even nageven.
Alsof toen de weg naar de erkenning van zijn Groot Oorspronkelijk Talent niet al gebaand was!
In de linkerberm tekenden zich immers al horden trappertjes af, zich in het geheel niet afvragend of het begrip ‘rancune’ of ‘ressentiment’ nou van Ter Braak afkomstig was of van Nietzsche, of Scheler, simpel en alleen in de waan verkerend dat met trappen oorspronkelijkheid bewezen wordt en rechtvaardigheid betracht. Mei ’68 wierp zijn schaduwen vooruit: de grote studentenopstanden, het massale trappen, in Amsterdam, in Parijs. Toen de zoons van het beledigde katholieke volksdeel, dat de schrijver van Ik heb altijd gelijk voor de rechter sleepte, zich in groten getale tot het marxisme bekeerden, om met gereformeerde zoons de Seksuele Revoluutsie (spelling wfh) te prediken, was W.F. Hermans al 10 jaar lector in de fysische geografie aan de universiteit van Groningen.
De geest van dr. Ter Braak, al 28 jaar in de hemel verblijf houdend, had toen, gelijk de Engelbewaarder van mr. Alberegt, kunnen neerdalen en zich planten op de schouder van dr. Hermans, om met eenstemmige walging te oordelen: ‘Wat eens de gevaarlijke taak van het individu was, van een kleine élite, het aanstoot geven, de opstandigheid, is nu een massaverschijnsel geworden, een spannend amusement voor een duizendkoppige kluit van ontaarde zoons!’
Het eerste gepubliceerde verhaal van Hermans dat we kennen, Een ontvoogding (de titel al!), geschreven toen hij 19 was, eindigt met de moord op een vader, een plaatsvervangende, ‘betere’ vader, in de meest stuitende situatie die zich laat denken: ‘Verschrikt zag hij mij aan en “Wat gemeen van je, Bahloul”, zei hij alleen. “Gemeen, gemeen, wàt gemeen! Jij bent een verrader, jij. Wou jij soms voor mijn geweten spelen?” Ik greep hem om de hals en in het grauwe morgenlicht zag ik zijn gelaat star worden’.
Daarna zullen er nog heel wat vaders, en vaderlijke gewetens, vermoord worden, met de meest letterlijke bloeddorst, of figuurlijk.
Het laatste grote werk met zoon-optiek is ongetwijfeld Nooit meer slapen (’66), waarin de 40-jarige auteur een 24- à 25-jarige figuur creëert, die, blijkens duidelijke verwijzingen naar het Aeneasverhaal, zijn vader op zijn rug meetorst tijdens zijn geologische expeditie in het hoge Noorden. Nooit meer slapen lijkt een apotheose in de carrière van W.F. Hermans, een afslui-
tingsroman waarin alle hermansiaanse thema’s op afrondende wijze verwerkt zijn, symbolischer en beschouwelijker dan ooit tevoren en waarin de oude persoonlijke obsessies getransformeerd blijken te zijn tot metafysische obsessies.
Maakte Hermans daarna nog romanpersonages die, volgens zijn eigen recept uit 1960, ‘de incarnaties van de wilde jungledieren’ zijn ‘die onder de dubbele bodem van de menselijke ziel huizen’?
Nee, inderdaad, daarna geen Bahlouls meer, geen Arthur Muttah die een ss-er met een gloeiende pook een oog uitbrandt, geen Osewoudt die zich door middel van dolksteken een bloederige weg baant naar zijn ondergang, als Muttah, in ‘een masochistisch delirium’.
Als Alfred Issendorf in een driftbui het hoofd van zijn tochtgenoot Mikkelsen wil kapottrappen, blijft het bij een denkbeeldige trap. Herinneringen van een engelbewaarder (’71) is een overgangsroman. Ja, natuurlijk, het gaat over de tweede Wereldoorlog, het decor van De tranen der acacia’s en De donkere kamer van Damocles. Maar het oorlogsdecor is versmald tot het binnenvallen van de Duitsers, de nacht van 9/10 mei ’40.
Natuurlijk: één thema van de roman is rechtstreeks hermansiaans. De hoofdpersoon mr. Alberegt brengt de door hem beminde Jodin Sysy naar de boot, die haar juist op tijd naar Amerika zal vervoeren. Op zijn terugweg naar het gerechtsgebouw rijdt hij in zijn haast en verwarring een Joods meisje dood. Op droomniveau ervaart hij het meisje als dochter van Sysy en de ‘moord’ op haar als de dood van beider liefde. Al in zijn eerste literaire publicaties, gedichten (Horror Coeli en Hypnodrome, ’47) symboliseert een dood kind de dood van een liefde. In een voorpublicatie van Nooit meer slapen is er zelfs sprake van een doofstom kind, dat de uitdrukking is van het misverstand tussen twee geliefden. En het is niet voor niets dat Osewoudt, na vernomen te hebben dat Marianne een dood kind gebaard heeft, zijn vlucht naar zijn ondergang begint. Sysy en de doodgereden Ottla bepalen de ontroeringskracht van Herinneringen van een engelbewaarder.
Maar er is nog een ander thema dat spanningsbepalend is in die roman. Ik wil er een kleine anecdotische uitweiding aan wijden. Het gaat perslot om een historisch persoon.
Op een zondagochtend, 15 nov. ’70, riep mijn dochtertje: ‘Pappa, Her-
mans aan de telefoon!’ Denkend aan de komiek die ook kan schilderen, hoorde ik een scanderende kraakstem dreigend zeggen: ‘U zit zo vastgebakken aan Ter Braak, hè!?’
Ik had juist bij de uitmuntende uitgever die hij voor Oorwurm uitscheldt, ingeleverd het essay De God Denkbaar uit zijn slaap ontwaakt, waarin al Hermans’ thema’s herleid worden tot het begrip Almacht. Mijn geest was dus nog vers gedrenkt van het Raadsel Hermans, waarvoor ik een oplossing had trachten te vinden. Hij was toen ruim een maand bezig te schrijven aan Herinneringen van een engelbewaarder, ontdekte ik later pas.
Ik legde hem uit in hoeverre ik wel en niet, kortom op mijn eigen manier, aan Ter Braak zat ‘vastgebakken’. Door deze toelatingsbeproeving heengekomen, onderging ik vervolgens een les van ongeveer een half uur (Las hij uit een boek voor? Nee, ongetwijfeld uit zijn geheugen!), beginnend met: ‘Die Fahndungsliste, hè…!’ Het was in de tijd van de verwarrende nagevechten van de Weinreb-oorlog. Ik had me er 3/4 kolom lang ingeworpen. ‘Juffrouw Rubinstein’, zoals hij haar hardnekkig bleef noemen, had een getuige opgeroepen, Helmud Salden, die suggestief ‘bewees’ dat Ter Braak wèl stond op die lijst gevonden in een neergeschoten Duitse bommenwerper. ‘Hij stond er niet op!’ betoogde Hermans mij: zie Enquête 40-45, dl. 11 b, p. 158! En dertig jaar na dato weten bewonderaars van Ter Braak dat nòg niet! Daar kwam ‘t zo’n beetje op neer. Wat dat betreft, had ‘de brave Menno’ inderdaad ten onrechte zelfmoord gepleegd. En in zoverre waren passages daarover in Het Grote Medelijden dus niet lasterlijk.
Behalve over de dode Ottla, Sysy, en mr. Alberegt, gaat Herinneringen van… over de broer van deze door zijn Engelbewaarder begeleide en misleide officier van justitie: de kunstschilder Rense. Deze staat op de Fahndungsliste, zo werd uit uiterst betrouwbare bron gemeld. Hij zou dus moeten vluchten, deze Rense. Maar hij kan geen afscheid nemen van zijn schilderijen, waarvan de waarde als twijfelachtig wordt voorgesteld. Hij heeft zich al opgehangen wanneer mr. Alberegt naar zijn huis rijdt om te zeggen dat hij niet op die lijst staat, dat ‘t een misverstand is. Een misverstand…! Een misverstand dat overigens exact door Hermans gedoseerd en geregisseerd wordt, almachtig in de hand gehouden, als de god van een romanuniversum.
Met minder afstand en beheersing schrijft hij in Het Grote Medelijden over het ‘misverstand’ van Otto Verbeek, die onmiskenbaar Ter Braak voorstelt. ‘In een land als Nederland, waar de litteratuur quantité négligeable is, zou een schrijver zijn eigen denken wel erg moeten overschatten om er zelfmoord voor te plegen’. En: ‘Zijn vrienden vertellen dat de Duitsers hem op de zwarte lijst geplaatst hadden die gevonden was in een neergeschoten bommenwerper. Het is niet waar, hij stond er niet op. Arme Verbeek, niet de moeite waard zeker’.
Niemand zal ontkennen dat in de nutteloze zelfmoord van Rense de zelfmoord van Menno ter Braak polemisch nagalmt.
Polemiseert in Ik heb altijd gelijk ook Lodewijk Stegman tegen Ter Braak als hij zijn zuster Debora laat omkomen in mei ’40, praktisch met de geschriften van Ter Braak in de hand? Zij gaat naar lezingen over ‘Het Nationaal Socialisme als Rancuneleer, of over De Menselijke Waardigheid. Jawel!’ ‘Eerst zoveel geouwehoer over menselijke waardigheid en als het erop aankomt niets dan gesnotter en slaaptabletten’.
Otto Verbeek in Het Grote Medelijden komt om het leven door ‘slaaptabletjes die hij gedeeltelijk weer uitbraakte’.
Op welke wijze trouwens pleegde Ter Braak zelfmoord?
Ik stelde deze vraag in Het Parool van 12 juni ’81. In reactie hierop, bereikte mij informatie die ik houd voor betrouwbaar: slaapmiddelen, gevolgd, bij wijze van euthanasie, door een beslissend ‘spuitje’. De zuster van Hermans liet zich doodschieten op 14 mei 1940. Aan het einde van Ik heb altijd gelijk, wanneer Debora als een schim is opgedoemd, legt Lodewijk ‘zijn vinger op haar slaap, waar hij het kogelgaatje nog duidelijk kon voelen’.
Wat bracht de schrijver ertoe om twee zelfmoorden te vermengen? Waarom associeert hij de dood van Debora met de ideologie van Ter Braak? Waarom dicht hij haar eerst zelfs diens zelfmoord toe, om pas veel later, zo’n 150 bladzijden verderop, haar de autobiografische ten deel te doen vallen, die van zijn zuster Cornelia? Was Ter Braak voor W.F. Hermans niet alléén maar een indrukwekkende literaire vader die door een potentieel machtigere zoon kapotgetrapt moest worden? Zit in de haat waarmee hij Ter Braak hardnekkig bleef vervolgen nog een extra-lading, een emotionele lading die met zijn zuster verband houdt?
Het zustermotief, verbonden met incest, is één van de belangrijkste thema’s van W.F. Hermans. Het is het hoofdmotief in zijn eerste roman Conserve (geschreven in 1942). Was het niet Vestdijk die indertijd de veronderstelling opperde dat de jeugdige auteur zijn vreemde verhaal juist in de Mormonengemeenschap van Salt Lake City gesitueerd had omdat daar incest niet alleen mogelijk maar zelfs onvermijdelijk is? Enige tientallen jaren later zegt de auteur met betrekking tot ‘de aandoenlijke heldin’ ervan, Onitah: ‘Ik ben nog altijd verliefd op haar’.
Het zustermotief beheerst in het verborgene een deel van zijn gedichten, die hij nooit compleet heeft willen heruitgeven. Ik heb altijd gelijk had aanvankelijk als titel Zuster en Superego. Een psychoanalyse van Hans van Straten toont aan dat zelfs in het meisje Suzanne in zo’n duister droomverhaal als Samen naar Oostende een Debora of Cornelia gezien moet worden. Het wemelt van de zusters in het werk van Hermans, vaak in de zin van ‘verpleegster’ (zuster Ferro, zuster Elena, Gertie, enz.) of ‘halfzuster’, wat incest mogelijk maakt. Carola Muttah is wel de befaamdste halfzuster in de hermansiaanse wereld.
Voor het laatst, bij mijn weten, doet het zusterthema zich gelden, met fantastisch incestueuze gloed, in de figuur Focaly in De God Denkbaar (’56).
Sinds Nooit meer slapen, dus sinds 1966, schrijft Hermans niet meer vanuit het broer- of zoon-standpunt. In Periander stelt hij zich voor het eerst duidelijk op dat van de volwassene. Al geeft ‘t te denken dat zoon Lykofron pas overtuigd wordt door een halfzuster, Gorgo, hij besluit uiteindelijk toch de plaats van zijn oude vader in te nemen, zijn eigen vader te worden. Is er een formule denkbaar, eenzamer en hoogmoediger, om te zeggen: ik ben volwassen geworden, dan die van Lykofron? ‘Wat is er voor bijzonders aan, als iemand bij het ouder worden in zijn eigen vader verandert?’ voegt hij zijn communevrienden toe, die verwijtend, honend, reageren op zijn vertrek. Lykofron, die zich tot vader verheven heeft, wordt vervolgens met stenen doodgeslagen door zijn onvolgroeide ‘vrienden’, en uitgerekend door de twee mismaakten uit ‘die troep flikkers’, zoals Periander ze noemt, een manke en een stotteraar, ‘schlecht hinweggekommenen’, om ‘t nietzscheaans te zeggen. Door wat anders werden zij bewogen dan rancune…?!x Rancune: zie Ter Braak, zie Nietzsche, zie…
Freud zou reppen van ‘vadermoord’. ‘Ik behoor tot die auteurs die altijd hetzelfde boek schrijven’, verklaarde W.F. Hermans lang geleden. Inderdaad heeft hij vaak geschreven over ‘vadermoord’. In 1973 deed hij het nog. Maar het nieuwe is wel dat hij zich niet meer aan de kant van de moordenaars plaatst.
Persander: ‘Ik ben een man die machtiger dan anderen is, doordat hij nooit iets anders dan de waarheid spreekt tegen zichzelf’.
Willem Frederik Hermans is sinds 1973 een Lykofron die zich om de drommel niet liet doodslaan, die met verbeten energie overleefde, en inderdaad veranderde in ‘zijn eigen vader’, Periander, een machtige waarheidszegger, die vanuit zijn hoge zetel in Parijs zijn waarheden decreteert of ze desnoods, vermomd als democratisch schoolmeester, den volke uitlegt, geduldig en amusant. (Een waarheidszegger veel machtiger dan Ter Braak, die geen gelegenheid gehad heeft om 60 te worden, zelfs 50, 40…)
‘Ik behoor tot die auteurs die altijd hetzelfde boek schrijven’. Wat blijkt daar nog van waar te zijn, in 1981, nu W.F. Hermans, 60 jaar oud, de roman Uit talloos veel miljoenen heeft doen verschijnen?
Deze nieuwe roman zou, om de continuïteit te benadrukken, als ondertitel kunnen hebben: Onder vrouwen van professoren. Ter Braak komt er niet meer in voor. Wel de filosoof, als wiens epigoon deze bij herhaling werd tentoongesteld, Nietzsche, die in een badinerend betoog tot epigoon herleid wordt, epigoon van Paul Rée!
Er komt geen zuster in voor, ook geen halfzuster. Wel een dochter, nee, een halfdochter, Parel genaamd, of Pearl, die door haar vader, of halfvader, dr. Clemens incestueus wordt bekeken. ‘Parel’ staat voor het zoeken naar iets unieks: ‘Iets edels en unieks, als een parel in een vuilnisbak’. Een zeer oud hermansiaans thema: de ‘ware geoloog’ is immers een ‘goudzoeker’! Het werd al door de 17-jarige gymnasiast Wim Hermans onder woorden gebracht in het verhaal De uitvinder. En tenslotte werd ook Prof dr. Roef Dingelam in Onder professoren er door bezield, die er immers de Nobelprijs voor ontving.
Maar zij staat voor méér: de madonna (door haar kan het ‘Rijk der Hemelen’ worden geopend) èn de Hoer. Clemens denkt: ze is toch al met ‘iedereen’ naar bed geweest, waarom niet met mij?! In een droom wil zijn
vrouw wel toestemming geven dat met haar dochter te doen, mits hij flink ‘over de brug’ komt, d.w.z. veel geld geeft. Ze werkt trouwens in een Eroscentrum in Bremen.
Aan W.F. Hermans bewijst ze bovendien diensten als romantechnische hoer, want het is dankzij haar amoureuze grillen dat hij erin slaagt, langs geografische om wegen, een logische verbinding te leggen tussen Paul Rée plus Nietzsche en zijn verhaal. Paul Rée en Nietzsche… Dit nieuwe boek van Hermans zit barstensvol ideeën, meningen, nonconformistische standpunten! Carel Peeters, bekend door zijn indringend geroep om intellectuele visies in de Nederlandse roman, zou Uit talloos veel miljoenen de hoogste hemel van vn binnengejuicht moeten hebben! Waarom doet hij dat dan niet?
Deze roman zit onbeschrijflijk knap in elkaar.
De vrouw van dr. Clemens, Sita, die haar ‘parel’ dus niet dankzij Clemens’ zaad verkreeg, aborteert de echte vrucht van beider liefde, waardoor ze, analoog aan Gertie in Ik heb altijd gelijk, steriel geworden is. Voor Hermans is er geen aangrijpender symbool voorstelbaar om de stand van zaken in een huwelijk uit te drukken. Als op de laatste bladzijde de gynaecologische professor, die elders sardonisch lachend het Hite-report ten onder heeft doen gaan, meedeelt aan Sita: ‘De hele boel moet eruit, dacht ik’, dan is de alom tegenwoordige geest van satire nauwelijks in staat de tranen bij de lezer terug te dringen. Ik kan me niet aan de indruk onttrekken dat Hermans zich met háár het meest vereenzelvigd heeft, sentimenteel, bedoel ik, dus niet alleen omdat hij de meeste anti-linkse meningen gelegd heeft in haar ontnuchterende mond.
Het begrip ‘medelijden’ leidt bij Hermans hardnekkig een eigen bestaan. Voorafgegaan door adjectieven als ‘groot’, ‘onstuimig’, ‘ontzaglijk’, ‘agressief of ‘satanisch’, heeft het woord ‘medelijden’ bij hem een betekenis die, lijkt me, nog de meeste overeenstemming vertoont met de definitie die Freud ervan geeft: ‘gesublimeerd leedvermaak’. Bij hem zou er dan echter van sublimatie niet of nauwelijks sprake zijn. Dit eenmaal aangenomen, wil ik beweren dat hij wat Sita betreft zijn Schadenfreude in een voor hem uitzonderlijke mate gesublimeerd heeft. Zij hoort dan ook thuis in een speciale afdeling van hermansiaanse personages, waaraan ik het etiket ‘slacht-
offervrouwen’ zou willen hechten, personages die ontwikkeld werden vanuit één aspect van zuster Cornelia: het verwaarloosde en gekrenkte vrouwelijke narcisme. Gertie bijvoorbeeld: de verbijzondering van dit aspect van Debora, voor wie Lodewijk in een soort herstellingsdrift chique kleren koopt bij Hirsch & Cie. Zij doen ontroerend hun best, offeren zich op, maar worden het slachtoffer van mannen, zoals Debora van neef Leendert. Anna uit Paranoïa behoort tot die afdeling. En Dina uit Het lek in de eeuwigheid, geslagen door Louis, te lelijk dan dat een man van haar zou kunnen houden, tenslotte als het ware weggespoeld door het riool. Thabor ook, uit De psychologische test. En Gaby (Tranen der acacia’s)? En Monique de Santiago (God denkbaar)?
Uit talloos veel miljoenen is niet alleen een brillant geschreven roman, hij bezit ook een grote ontroeringskracht, werkzaam dus vanuit bronnen die Hermans tien, twintig, dertig jaar geleden al aanboorde. Merkwaardig vond ik dat de auteur van naar schatting 40 boekwerken, waaronder 9 romans, bij de verschijning van zijn 10de roman, door de recensenten behandeld werd als een debutant. Alsof in de publicatie van het 41ste boek niet 40 boekwerken nagalmden, alsof het laatste niet de voorafgaande verduidelijkte, alsof de voorafgaande niet profitabel konden zijn voor het begrip van het laatste! Maar nee, dat is niet helemaal waar. Volgens de recensenten heeft debutant Hermans nog één boek geschreven: Onder professoren. Eén van hen gaat in zijn ideeënarmoede zo ver dat hij de kaften van beide romans vergelijkt: hetzelfde, ‘als twee druppels water’, alleen het ene is zwart, het andere blauw! Dat doet Willem Kuipers in de Volkskrant, die allang niet meer door het katholieke volk gelezen wordt maar door intellectuelen. In vn, weekblad voor superintellectuelen, grijpt ook criticus Carel Peeters niet verder dan Hermans’ vorige roman. Zijn blad biedt toch een overvloed aan ruimte. Maar waarmee die te vullen als schrander inzicht, en kennis ook nog, ontbreken? Wel, met ondoordacht gewauwel. ‘Sita’, zo weet hij op te merken, ‘is vergelijkbaar met de vrouw van Dingelam in Onder professoren, Gré’, de burgerlijke huisvrouw met haar rolstoffer, die gerookte paling koopt voor een Nobelprijswinnaar! Sita heeft immers ook niet gestudeerd… Voilà! Dat hij zichzelf tegenspreekt, heeft deze criticus niet eens door, wanneer hij twee kolommen verder, ten
besluite, genadiglijk toegeeft: ‘maar er staan wel pagina’s tussen die scherp en helder zijn (temidden van wat hij “melig en afgezaagd” vindt): dat zijn veelal de innerlijke monologen van Sita’.
‘Melig en afgezaagd’, ‘voorspelbaar’, ‘al te kinderachtig’. Er zit iets hypocriets in deze critiek. Als hem een bom van een ideeënroman in de schoot geworpen wordt, eindelijk, is Carel Peeters, de roeper om méér ideeën in de Nederlandse literatuur, helemaal niet blij, maar in verwarring. Daarom lult hij zijn gigantische vn-ruimte vol met gefantaseer over een ‘eeuwigheidsperspectief’, waarbinnen het, volgens zijn onlogisch gehaspel, ook nog mogelijk zou zijn academische huiskamers binnen te gluren om de mensen daar tot in de darmen van hun ziel te bekijken. Een soort myopische verziendheid. Slaat op niets. Verheldert niets. Carel Peeters wil wel ideeën. Natuurlijk. Maar die van Hermans staan hem niet aan. Hij is niet eerlijk genoeg daarvoor uit te komen En niet mans genoeg ze te bestrijden.
Wat het Nederlandse recensentendom bij het bespreken van Uit talloos veel miljoenen dus niet vermocht te zien: hij putte uit oude bronnen. Bijna zestig jaar oud geworden, schreef hij inderdaad ‘hetzelfde boek’. De persistentie van de oude thema’s heb ik voldoende getoond. Hermans is nog steeds Hermans.
Maar laten we nu letten op de verschillen.
Het is duidelijk dat dr. Clemens, die peinst over de chemische samenstelling van het vergif dat hij niet eens in de thee van zijn vrouw wil strooien, dat die vrouw zelf, Sita, die zich al met alcohol vergiftigt, géén ‘incarnaties’ zijn van ‘wilde jungledieren’. Evenmin als dokter Barend, de psychiater overgelopen uit Onder professoren, die natuurlijk niet liefde of moord predikt, volgens het Lustprincipe, maar, volgens het Realiteitsprincipe, heel anti-modern, Clemens weet te weerhouden van echtscheiding. Vanzelfsprekend geldt ‘t ook voor de talrijke professoren, die wèl gescheiden zijn, en voor hun sherry drinkende en roddelende echtgenotes in tweede of derde huwelijk. Al deze personages die Uit talloos veel miljoenen bevolken zijn géén ‘incarnaties van de wilde jungledieren die onder de dubbele bodem van de menselijke ziel huizen’. Hermans, rijper geworden, niet meer staande met zijn ‘rug tegen de muur (van de gevangenis of het gekkenhuis’), heeft ze getemd, op afstand gebracht, op satirische afstand, ze manipulerend met boosaardig pleizier in eigen geniale ingevingen.
Onder professoren en Uit talloos veel miljoenen, de romans die Hermans in Parijs schreef, zijn satirische romans.
‘De beschrijving van een waargenomen werkelijkheid en dat dan op een enigszins satirieke manier. Een divagatie, een uitweiding, noemden ze dat vroeger’. In een interview met Ischa Meijer (1970) is dit de definitie van ‘een derde soort van essay’. Maar dit merkwaardige genre blijkt exact van toepassing te zijn op zijn laatste romans: divagaties zijn ‘t, beschrijvingen van waargenomen stukken werkelijkheid, maar dan op een sterk satirieke manier, waarbinnen zich subdivagaties voordoen, nauw verweven met de waargenomen stukken werkelijkheid, uitweidingen, essays, over Paul Rée, Nietzsche en het medelijden, of over het Hite-report, in verband met de ‘Seksuele Revoluutsie’, 12 pagina’s lang. Mij dunkt, voor Carel Peeters: il y a de quoi se régaler, hij kan er zijn hart en zijn hersens aan ophalen!
Ofschoon hij dus nog steeds ‘hetzelfde boek’ schrijft, nog steeds bezig is dezelfde oude thema’s te exploiteren, is het evident dat Lykofron-Hermans, die zich in ‘zijn eigen vader’ veranderd heeft, in Persander ii of Willem ii, zich tegelijkertijd veranderd heeft in een andere romanschrijver. Het schijnt dat de satiricus van Mandarijnen op zwavelzuur zich heeft gefuseerd met de romancier van De tranen der acacia’s en De donkere kamer van Damocles. Voorproefjes van deze fusie bestonden er natuurlijk allang. In hoeverre bijvoorbeeld voert niet de criticus maar de romancier de pen in de Mandarijnen? Voordat men het beseft, tuimelt men een fragmentje romanwerkelijkheid binnen, zoals in de gefingeerde dialoog tussen Jacques Gans en Hilterman. In de stukken in Mandarijnen gewijd aan Ter Braak is tenminste één passage te citeren die woordelijk, letterlijk, identiek is aan regels in het verhaal Het Grote Medelijden, waar ze slaan op de figuur Otto Verbeek. Men kan het trouwens met recht opvatten als een polemisch essay tegen Ter Braak, gebracht in een verhaalkader.
Vroeger incidenteel voorkomend, lijkt de fusie thans echter regel geworden, alsof er in de schrijver Hermans een definitieve integratie tot stand gekomen is tussen essayist, satiricus en romancier.
Op dezelfde manier functioneel als in de Mandarijnen zijn de illustraties, meestal foto’s, in boeken als Houten leeuwen en leeuwen van goud en Ik draag geen helm met vederbos, die hij publiceerde tussen beide satirische romans in. En hoe de inhoud van die boeken aan te duiden?
Essays? Zo’n artikel over Céline bijvoorbeeld, waarin nauwkeurig een oorzakelijk verband wordt aangebracht tussen een pleuritis, de prijs van een pakje Ibisshag (7½ cent) en de aankoop van Voyage au bout de la nuit (2 × 45 cent), is dat een essay? Of een stukje autobiografie? En hoe de talloze andere stukken te karakteriseren, die over zeer uiteenlopende onderwerpen gaan? Als polemiek? Satire tegen de geest des tijds? Het zijn divagaties.
In de dikke bundel interviews met W.F. Hermans, die onder de titel Scheppend Nihilisme verscheen (’79), streeft hij ernaar, zegt hij, sprekend te uiten wat hij nog niet geschreven had. En dat doet hij inderdaad: prachtige divagatiën met uiteraard autobiografische inslag, niet minder behartenswaardig dan de geschreven creaties. Ongeveer 1/7de gedeelte van de aforismen in Hellebaarden is geplukt uit interviews met de meester. Als persoon, als mens, blijft hij niet beneden de maat van zijn personages.
Is dit nu niet precies wat Forum wilde?
Maar waarom schrijft dan een nazaat, in derde generatie, van Forum, als Carel Peeters, die ik bijna een perversiflage van Forum zou willen noemen, zo achterbaks afkrakerig over Uit talloos veel miljoenen? Ik herinner me dat hij naar aanleiding van Hermans’ Multatuli-studie – een onverwacht surplus in diens toch al zo rijke en gevarieerde productiviteit – de povere lef had te spreken over ‘intercity-proza’. Peeters is ongrijpbaar in zijn wijdlopige vaagheid. De diepere grond van zijn gecamoufleerde Hermans-phobie moet gevat worden in één zinnetje, dat in diverse toonaarden (ik ga er bijna Terbrakiaans van spreken) wordt herhaald: ‘de toon van ontmoediging’ waardoor de lezer (= hijzelf) wordt ‘aangetast’. Die toon of die stijl is ‘ontluisterend’. Bij Jaap Goedegebuure, ook Forum in derde generatie, machthebber in dat andere superintellectuele weekblad, de hp, valt hetzelfde op te merken. Verwarring: is ‘t nou satire of een klassieke psychologische roman? (Allebei dus! En wat dan nog?). En aan het einde komt de waarheid uit de mouw: ‘De grauwe banaliteit waarin Hermans zijn figuren ondergedompeld houdt’, ‘zijn kijk op het bestaan’! Bah! Ontluisterend is ‘t!
Het is alsof men Pater van Heugten hoort spreken, begin van de jaren dertig, over Ter Braak en Du Perron: ‘De Forummannen hebben het graag over “menselijke waardigheid”, maar in hun producten brengen zij graag het meest ignobele naar voren wat er in de mensennatuur te vinden is’. Of
Van Duinkerken: ‘een cynische ontkenning van den adel der menschelijke natuur’. Of Theun de Vries… Enz.
En dan te weten dat Ter Braak en Du Perron niet eens de freudiaanse ontluistering aanvaardden! Ter Braak zag in Freud voornamelijk systeem en dogma, zonder oog te hebben voor wat er freudiaans is in Nietzsche. Met zijn verbale brillance hield hij zich het liefst op aan de heldere oppervlakte van de menselijke ziel, waar ook zijn ‘tweede gezicht’ gesitueerd moet worden. Du Perrons bezwaren tegen ‘Freudisme en andere X-stralen’ zijn bekend. ‘Het tweede gezicht’, dat daarmee blootgelegd wordt is ‘een anatomies spierenmasker’. En ‘het derde een doodskop’. Hermans ging méér dan één ontluistering verder dan de ‘Forummannen’. Dezen leefden in het tijdperk van de dood van God: de mens, het individu, werd met nogal luisterrijke waardigheid bekleed. Hermans, getogen in een tijd van totale oorlog en verdelgingskampen, beleefde de dood van de mens, die als overbodig gezien wordt, zinloos, naar niets verwijzend, als een blinde darm, een chemisch proces als een ander, in vergelijking waarmee het binnenste van de aarde, de lava en het gesteente, als rein afsteken. Deze ‘minerale’ visie van Hermans, zijn voorkeur zelfs voor het anorganische boven het organische, doet menigmaal de ‘doodskop’ opdoemen, waarvoor Du Perron terecht huiverde. Zijn ‘wilde jungledieren’, die zo overduidelijk freudiaans gelocaliseerd worden, corresponderen met het’anatomies spierenmasker’ van Du Perron, een ten onrechte huiveringwekkende voorstelling.
In de eerste naoorlogse jaren schijnt de debuterende W.F. Hermans er geen bijzondere moeite mee te hebben Forum te aanvaarden als vaderlijke autoriteit. In elk geval, die van Du Perron blijkt in blakende staat. Nu een hermansiaans vocabularium gevormd is, geladen met specifieke betekenissen, kan enig komisch effect niet uitblijven als men in een opstel getiteld E. du Perron als leermeester (Criterium nr. 3, 1947) deze mening leest: ‘Hij had echter altijd gelijk’. Wat niet wegneemt dat hij bedenkingen inbrengt tegen één Forumse opvatting, die hij als illusie ziet. Enerzijds toont hij zich hierin gewetensvoller dan Forum. Anderzijds is hij bezig ruimte te veroveren voor zijn eigen soort van schrijverschap, waarvan de ‘wilde jungledieren’, de fantastische monsters uit het onderbewuste, een wezenlijk bestand-
deel uitmaken. Hij stelt vast in welke verhouding voor hem de ‘vent’ staat tot de ‘vorm’. ‘Men kan niet schrijven zoals men leeft’, betoogt hij: ‘Wie denkt zijn “leven” aan wat hij schrijft, of wat hij schrijft aan zijn leven gelijk te kunnen maken, vergist zich’. In een artikel over The writer and psychoanalysis van Edmund Bergler (Litterair Paspoort, mei 1951) steunt hij dit betoog met langs freudiaanse weg verkregen argumenten: ‘Daarom is het eveneens onzinnig een schrijver verwijten te maken als zijn privéleven niet in overeenstemming is met zijn theorieën’. De psychoanalyse geeft een ontluisterend beeld van de schrijver. Maar het is beter daarmee te leven, vindt hij, ‘dan zich geplaatst te zien voor allerlei eisen’, waaraan je nooit kunt voldoen. ‘Het komt alleen aan op het gelijk zijn van bepaalde essenties’, zegt de 26-jarige Hermans in het genoemde stuk in Criterium: ‘Anders moet men zich onophoudelijk schamen, al naar ‘t uitkomt voor zijn daden, of voor wat men geschreven heeft’.
Wie zal ontkennen dat het W.F. Hermans toen al ernst was, grondige en scrupuleuze ernst, dat ideaal van Forum: ‘vorm’ en ‘vent’, letterkundige werkelijkheid en leven, moeten één zijn!? En is het door iemand perfecter verwezenlijkt dan door hem? Hermans is de meest rigoureuze verwezenlijking van Forum die zich laat denken.
Forumser dan Forum, heeft W.F. Hermans steeds op een gruwelijke manier het geweten van Forum uitgehangen. In E. du perron als leermeester al moeten de zoons het ontgelden, ‘de jongelingschap’ van Du Perron, die zo ongeveer samenvalt met de in Ter Braaks Journaal 1939 onderscheidenen: zij beantwoorden niet aan de hoge eisen der leermeesters. In de Mandarijnen laat hij leerlingen en leermeesters, zonen en vaders, door de eigen Forumse mand vallen.
W.F. Hermans: Forumser dan Forum?
Hem interviewend in Het Parool van 12 juni ’81, stelt Raymond Benders: ‘Ter Braak en Du Perron zijn eigenlijk bastaard-erfgenamen van Multatuli, Nietzsche en Freud’, om hem vervolgens de verrassende vraag voor te leggen: ‘Ben jij wellicht de rechtmatige erfgenaam?’ Hermans antwoordt dat hij dat hoopt: ‘dan heb ik iets om een klein beetje trots op te zijn’. Niet alleen op de wijze waarop Lodewijk Stegman zijn zuster Debora inhaalde, namelijk door te overleven, ouder te worden, overtrof W.F. Hermans zijn
Forumse vaders. Hij begon ermee zich als koekoeksjong in het nest van Forum te vestigen. Hij lijfde zich erbij in. Tenslotte, door het op alle ‘vorm’-en ‘vent’-fronten te overtreffen, lijfde hij Forum in.
Waarom weigeren thans neo-Forumianen Willem Frederik Hermans bij hun Forumse wereld in te lijven, trachtend, in geklaag over ‘ontluistering,’ Pater van Heugten te overtreffen?