Kroniek
Aegidius Timmerman, een unieke figuur
Aegidius W. Timmerman, Tim’s Herinneringen, met een Nawoord van Harry G.M. Prick, Arbeiderspers, Amsterdam 1983.
De eerste druk van Tim’s Herinneringen werd de schrijver aangeboden op de 23ste augustus 1938, ter ere van zijn 80ste verjaardag. De recensenten verzuimden niet te vermelden dat Dr. Aegidius W. Timmerman een dubbele Tachtiger was, want hij had tot de studentengeneratie behoord waar later de Nieuwe Gidsbeweging uit voortkwam, hij had de idealen van die beweging gedeeld en was met Kloos, Van Deyssel en vele andere Tachtigers bevriend gebleven. Zelf had hij niet zo heel veel gepubliceerd, zijn leraarsberoep had hem daar geen tijd voor gelaten, maar àls hij iets schreef kwam het in de Nieuwe Gids. Zijn eerste en enige roman, Leo en Gerda, had in de jaargangen 1909-1911 van dat tijdschrift gestaan vóór het in 1911 als boek werd uitgegeven. Na zijn vervroegde pensionering in 1921 had hij meer tijd gekregen voor literair werk. In de twintiger jaren had hij opstellen gepubliceerd in de N.G. over zijn oude gym, over Jacques Perk, Willem Kloos, Diepenbrock, Van Deyssel, allemaal mensen die hij persoonlijk gekend had. Het kwam niet in hem op dat die bijdragen als hoofdstukken voor zijn memoires zouden kunnen dienen, want hij had iets anders in zijn hoofd. Wat hij als gymnasiumleraar al zo vurig verlangd had zou hij nu eindelijk kunnen verwezenlijken. Hij wilde Homerus vertalen. Als voorstudie begon hij met de Homerische Hymnen. Ze werden opgenomen in de Nieuwe Gids en oogstten veel lof. Tot zijn grote blijdschap kwam hij door die Hymnen weer in contact met zijn oude vriend Herman Gorter, die hij in jaren niet gezien had. Hij vatte moed om aan het grote werk te beginnen, eerst de Ilias, die in 1931 voltooid werd, in ’34 was hij gereed met de Odyssee.
Het was, zoals hij aan Willem Kloos schreef, zwaar, maar heerlijk werk geweest. Op die jaren van ingespannen arbeid volgde een korte rustperiode, waarin hij spontaan aan het dichten sloeg. Zijn vrienden en vriendinnen kregen N.G. overdrukjes van zestien verzen toegestuurd, bijeengevoegd in rode kartonnen omslagjes. Toen zijn dichtader was opgedroogd ging hij, ijverig als hij was, weer aan het vertalen, ditmaal Latijnse dichters, Lucretius en anderen. Maar met de Homerusvertalingen had hij zijn eigenlijke levenswerk volbracht, al het andere was toegift. Toen vrienden er op aandrongen dat hij zijn memoires zou schrijven moest hij er over nadenken. Maar onder die vrienden was niemand minder dan Lodewijk van Deyssel, dat gaf de doorslag. Ook die memoires waren een toegift, maar van al zijn werk hadden ze het meeste succes.
De lezers verbaasden zich over de frisheid en de levendigheid van deze gedenkschriften van een tachtigjarige en over de scherpte van zijn geheugen, maar Tim was altijd een onvermoeibaar verteller geweest. Vele verhalen uit het boek had hij jaar in jaar uit in de hoogste klassen van het gymnasium verteld en toen ik hem, na het verschijnen van zijn Iliasvertaling, waarover ik hem een enthousiaste brief had geschreven, terug zag en geregeld ontmoette, vertelde hij me sommige van die verhalen opnieuw, met andere erbij natuurlijk. Zo had hij zijn herinneringen levend gehouden. Bovendien: wat hij zich herinnerde zàg hij ook voor zich. Vandaar de rijkdom aan details van kleur en beweging waarmee hij gebeurtenissen van meer dan een halve eeuw oud beschrijft.
Tim’s herinneringen verschenen bij de Uitgeverij H.J. Paris te Amsterdam, die ook de Ilias- en Odysseevertalingen had uitgegeven. In 1960 volgde een tweede druk, maar nu hadden de recensenten er meer moeite mee. De meesten wisten weinig of niets van de schrijver af en klaagden erover dat het boek te weinig informatie over hem verstrekte, zelfs zijn geboortejaar werd niet vermeld. Tim noemt in zijn Voorwoord zijn herinneringen een ‘Autobiografie’, maar dat zijn ze bij lange na niet. Jaartallen ontbreken zo goed als geheel en, wat veel belangrijker is, in de laatste alinea van datzelfde Voorwoord sluit hij zijn hele privéleven uit. Hij wil niet spreken van mensen die hem hebben doen lijden en hem onsympathiek zijn geweest of met wie hij al te intiem verbonden is geweest! Dat is zijn goed
recht, maar als men geen intimiteiten prijs wil geven komt er geen levensbeschrijving tot stand. Het min of meer geregeld verhaal van zijn leven eindigt trouwens al met zijn studententijd. Pas in het laatste hoofdstuk, dat over ‘de leraar’ gaat, komt het amusante verslag van zijn eerste leraarsbaantje, een trimester lang in Heidelberg, aan de orde. Over zijn geestelijke ontwikkeling worden we al evenmin goed ingelicht. De Nieuwe Gidsbeweging was in het begin een allegaartje. Wat heeft Aegidius Timmerman daarin aangetrokken? En wat heeft hem tot het socialisme gebracht, welke mensen, boeken, kranten, tijdschriften of persoonlijke ervaringen? Hij deelt het niet mee. Wil men Tim en zijn memoires recht doen, dan moet men geen strenge biografische maatstaven aanleggen. Hij heeft alleen maar interessante belevenissen willen vertellen. Daar mogen we uithalen wat ons zint.
De derde uitgave van Tim’s Herinneringen, dit jaar als nr. 84 van de serie Privé Domein bij de Arbeiderspers verschenen, geeft een waardevolle aanvulling op de tekst. Er is een uitvoerig Nawoord van Harry Prick aan toegevoegd en deze heeft geput uit belangrijk documentatiemateriaal, zoals de Brieven en Documenten van Alphons Diepenbrock, briefwisselingen van Timmerman met Willem Kloos en Leo en Gerda. Zeer terecht, dit laatste, want deze sleutelroman is nauwelijks minder ‘autobiografisch’ dan de Herinneringen. Prick neemt er hele stukken uit over, o.a behandelt hij heel uitvoerig het slothoofdstuk en de door Kloos en Timmerman daarover gevoerde correspondentie, waardoor we meer te weten komen over de bedoelingen van de auteur. Want Leo en Gerda is niet alleen een sleutelroman, maar ook een tendensroman. In dat laatste hoofdstuk heeft Tim zijn ideeën ten beste willen geven over de Nieuwe Gidsbeweging, die hij was gaan zien in het licht van de socialistische kritiek, en over de verhouding tussen kunst en revolutie, waarbij hij dat laatste begrip heel ruim neemt. Aan de idealen van de Nieuwe Gidsbeweging is hij altijd trouw gebleven, maar het was hem duidelijk geworden dat ze niet zo’n diepgaande vernieuwing had gebracht als ze aanvankelijk scheen te beloven. Hij was onder de invloed gekomen van de socialisten onder de Tachtigers die betoogden dat de zuiver literaire hoofdstroming was doodgelopen in hoogmoedig individualisme. Wat kon men verwachten van een beweging die geen
maatschappelijke basis en geen maatschappelijk perspectief bezat? Sommige prominente figuren die hij persoonlijk kende was hij van deze gezichtshoek uit gaan bekijken. In de roman brengt hij hen bijeen aan een dinertje waar Leo (Theo van Hoytema) de ‘oude vrienden’ op heeft uitgenodigd. Dat zijn, onder hun gefingeerde namen duidelijk herkenbaar, Lodewijk van Deyssel, Willem Kloos, Alphons Diepenbrock, Jan Toorop, Marius Bauer en Jan Veth. Ook Frederik van Eeden (‘Warner van Welij’) is uitgenodigd, niet zozeer als vriend, als wel omdat Leo ‘verplichtingen aan hem had’. Hij moest er wel bij zijn, want juist over hem had Tim heel veel onvriendelijks te zeggen. Het zijn allemaal figuren die ook in Tim’s Herinneringen een belangrijke plaats innemen, maar in de roman worden ze scherper gecritiseerd. Hun aller doopceel wordt gelicht en daarbij worden dikwijls rake opmerkingen gemaakt. Sommigen krijgen wel mooie pluimen op hun hoed, maar ten slotte blijken ze toch min of meer mislukt, omdat ze de weg naar het socialisme niet hebben gevonden. De enige figuur die vrijuit gaat is Verlinden (Willem Kloos), vreemd genoeg, daar hij de eenzijdigste individualist was van het hele gezelschap.
Toen Kloos dit hoofdstuk kreeg toegestuurd schrok hij hevig. Hij was niet blij met zijn uitzonderingspositie, want het stuk moest in de Nieuwe Gids verschijnen en hij betoogde, niet ten onrechte, dat het tijdschrift zijn eigen ruiten zou ingooien als het met een radicale kritiek op de Nieuwe Gidsbeweging zelf en een aantal medestanders verscheen. Hij verzocht zijn vriend Gidius dat alles te schrappen en hem er buiten te laten. Natuurlijk kon Gidius op dit verzoek niet ingaan, want om die kritiek was het hem juist te doen. Na een geëmotioneerde briefwisseling kwam een compromis tot stand: de kritiek op de Nieuwe Gidsbeweging moest achterwege blijven en Verlinden zou ten tijde van het diner in het buitenland vertoeven, maar hij kreeg toch een eervolle vermelding als degene ‘dien wij als den meest genialen van allen achten’. Sensatie bleef uit en toen Leo en Gerda enige maanden later als boek verscheen wijdde Kloos er een enthousiaste bespreking aan.
De weggelaten kritiek op de Nieuwe Gids heeft Tim ook in het boek niet opgenomen, hoewel hij dat eerst van plan was geweest. In de Herinneringen is zijn oordeel niet meer socialistisch gemotiveerd, wel dis-
tancieert hij zich nadrukkelijk van zijn verleden: ‘Wij hebben de Nieuwe Gids-beweging veel te dik opgeblazen en geloofd dat Holland daardoor recht had op een luxe-cabine in de aeroplaan der wereldliteratuur. Maar hoewel de dichters en de schrijvers uit die periode – voorafgegaan dan altijd door de éclaireurs Multatuli en Huet – ons uit de bleekneusjesliteratuur der Dominees en pastoors hebben gered en voortreffelijk de nieuwe machines hebben ingevlogen… zou ik toch wel durven beweren, dat niemand van hen dan Herman Gorter de stratosfeer heeft bereikt… Maar voor vijftig jaar dachten wij… dat de literatoren en de dichters van de ng alles overtroffen wat er in de laatste eeuwen in Nederland geproduceerd was. Behalve natuurlijk Betje Wolff, Potgieter, Multatuli en Huet. Te verontschuldigen, omdat van De Genestet, Ten Kate en Beets naar Gorter, Perk en Kloos, van Jan ten Brink c.s. naar Van Deyssel, de overgang inderdaad verbijsterend groot was, zóó groot, dat wij de ware verhoudingen uit het oog verloren…’ (blz. 148-149).
Dat het hoofdstuk Willem Kloos weinig over de hoofdpersoon meedeelt en bladzijden lange uitweidingen over andere onderwerpen bevat is natuurlijk geen toeval. Tim was trouw aan zijn vrienden en had er geen behoefte aan te vertellen, wat iedereen wist, dat de grote dichter Kloos alleen nog teerde op zijn oude roem. Wat Harry Prick over de relaties tussen Kloos en Tim vertelt geeft mij vaak het gevoel dat zij van weerskanten de oude vriendschap een beetje probeerden op te schroeven. In de dertiger jaren ging Tim zijn oude vriend nog wel een enkele keer bezoeken, maar hij stelde er zich niet veel van voor en kwam altijd een beetje gedeprimeerd terug. Ze hadden elkaar weinig meer te zeggen.
Het spreekt vanzelf dat Van Eeden, tegen wie Tim een hevige antipathie koesterde, in de Herinneringen maar incidenteel voorkomt. Waar die antipathie op berustte wordt nooit met feiten toegelicht. ‘Persoonlijk heeft hij mij nooit iets kwaads gedaan,’ schrijft Tim aan Kloos (geciteerd door Prick, blz. 295). Maar hij werd een fanaticus als het er om ging zijn vrienden te verdedigen. Van Eeden had niet met de Tachtigers op en Kloos prijst bij de bespreking van Tim’s Ilias ‘den betrouwbaren schepper van deze vertaling’ omdat deze hem al in 1885 ‘met heel krachtige uitdrukkingen’ gewaarschuwd had tegen iemand (kennelijk Van Eeden), die hem ‘naar den rand van ‘s levens Afgrond’ had willen duwen.
Fanatiek was ook zijn verdediging van Kloos tegen Greebe, een jongere collega, leraar Nederlands aan het Haagse gymnasium, met wie hij hooglopende ruzie kreeg om diens kritiek op Kloos’ nieuwe uitgave van de Perkhandschriften. Tim klom zelfs, slecht polemist als hij was, in de pen om de tegenaanval te openen en in drie afleveringen van de Nieuwe Gids zijn emoties te luchten. Dat fanatisme hing samen met zijn neiging tot kritiekloze bewondering. Fanatismus ist überkompensierter Zweifel, heeft Jung zo verhelderend opgemerkt. Jacques de Kadt kon geen goed bij Tim doen nadat hij zijn essay over Gorter (na de oorlog uitgegeven als boekje: Herman Gorter, Neen en Ja) in Groot-Nederland had gelezen. Omdat het ‘neen’ er bij was drong het ‘ja’ niet meer tot hem door. Natuurlijk heb ik Tim wel verteld dat ik het met Gorters politiek helemaal niet eens was, maar verder zweeg ik er maar over, het onderwerp was taboe. Zelf bleef hij Gorter levenslang afgodisch vereren. Ten aanzien van Kloos moet hij twijfels genoeg hebben gehad, maar hij was diep geschokt toen hij op het eind van de dertiger jaren met Stuiveling in briefwisseling trad en deze hem met overtuigende bewijzen kon aantonen dat Kloos zeer onbetrouwbaar was en dat hij (Tim) hem tegen Greebe op valse gronden had verdedigd. Mieke Veldt haalt in haar doctoraal-scriptie over Aegidius Timmerman (daarover straks meer) zijn brief aan Stuiveling van 10 augustus 1938 aan, waarin hijzegt: ‘De indruk was hoogst onaangenaam! In de eerste plaats om de vreemde rol die mijn oude vriend Kloos nu zonneklaar blijkt gespeeld te hebben. Het is droevig! Het spijt mij bizonder voor mijn oude vriendschap. Ik heb Kloos altijd eerlijk geloofd…’ Deze passage slaat volgens Mieke Veldt op De Nieuwe Gids als geestelijk Brandpunt. Men zou eerder verwachten dat het over De Briefwisseling Vosmaer-Kloos ging, te meer daar Tim in een volgende brief (30 augustus 1938) schrijft: ‘U heeft mij – en het spijt me erg – volkomen overtuigd van het verkeerde dat Kloos tegen Vosmaer bedreven heeft – om het zo zacht mogelijk te zeggen! Het doet mij erg leed maar er is geen speld tussen te steken! Ik heb hem natuurlijk altijd geloofd.’ Maar hij kan het toch niet verwerken en maakt ten slotte Jeanne Kloos tot zondebok. Het is háár verkeerde invloed geweest. Wat een geluk voor Tim dat zijn Herinneringen al gedrukt waren. Wat zou het hoofdstuk Willem Kloos anders een gewetenszaak voor hem geworden zijn.
Met Lodewijk van Deyssel heeft hij in de Herinneringen geen moeite. Nu hij hem niet meer van het socialisme uit hoeft te kritiseren kan hij volstaan met geestige anecdoten van hem te vertellen, waar de figuur Van Deyssel zich zo uitstekend toe leent.
Maar wat is de inhoud van het socialisme van Tim? Zijn formuleringen zijn uiterst vaag, zowel in Leo en Gerda als in de toelichtende brief aan Kloos. Hij verklaart dat ‘deze maatschappij’ zich in een ondergangsstadium bevindt. Alle mensen voelen de neergaande lijn, maar de artiesten het meest ‘omdat in hen alle intellect culmineert’. Dat ondergangsgevoel veroorzaakt onrust die de vorm kan aannemen van doodsverlangen (Diepenbrock). Maar er is een nieuwe klasse in opkomst, een klasse ‘met edeler, grootscher denkbeelden dan de afstervende, een klasse namelijk die beseft dat niemand gelukkig kan zijn, wanneer niet iedereen dit is’. De strijd gaat tussen individualisme en gemeenschapszin. In Leo en Gerda heeft hij aan twee extravagante typen, een man van aanzienlijke afkomst en een boerenmeid, willen duidelijk maken hoe zij in elk opzicht met elkaar in botsing komen omdat zij individueel er maar op los leven. De uitweg ligt in het socialisme. De sociaal-democratie is nog geen nieuwe wereldbeschouwing, maar een overgang naar een betere maatschappij (T.H. blz. 276 en 273). Deze theorie lijkt mij door Gorter geïnspireerd, maar hoe Tim er aan gekomen is weet ik niet. Wie denkt bij dat doodsverlangen als gevolg van de ondergang van de (kapitalistische) maatschappij niet aan het sterfgevoel van Gorters Pan vóór hij het Gouden Meisje ontmoette? Maar de eerste druk van Pan is pas in 1912, dus na Leo en Gerda, verschenen.
Individualisme tegenover gemeenschapszin, het spreekt vanzelf dat Tim niet ieder individualisme veroordeelt. Hij zelf was een individualist, die onverstoorbaar zijn eigen weg ging. Hij formuleert zijn mening nauwkeuriger waar hij van de Tachtigers zegt: ‘Hun individualisme was niet dat van hem, die zich alleen weet te bestaan, te werken en te genieten door de genade zijner kameraden in den levensstrijd, maar dat van den eenling, eenzamen wachter op een verloren post.’ (blz. 272).
In de jaren voor de Eerste Wereldoorlog beleefde het socialisme zijn hoogste bloei. Het was voor velen een bezielend ideaal, het geloof aan een weg omhoog naar een nieuwe wereld en een nieuwe mens, zoals de socia-
listische dichters dat verkondigden. Dat geloof bracht de verplichting tot een nieuwe levenshouding mee. Zo zag Tim het en die levenshouding was precies degene die bij hem paste. Ze is de zijne gebleven toen het beetje ideologie dat hij er een tijdlang mee verbonden had, al lang was vervluchtigd. Politiek was niets voor hem, theorieën evenmin. Hij was en bleef een gevoelsmens.
Prof. Bellaar Spruyt, een van de weinige hoogleraren met wie hij in zijn studententijd een prettig contact had, heeft na een urenlang tentamen, waarin hij verscheidene grote schrijvers uit de wereldliteratuur met hem behandelde (met inbegrip van twee of drie Griekse en Latijnse) een voortreffelijke beschrijving van hem gegeven: ‘U kunt mijnentwege gerust examen doen. Ik heb alleen onderzocht of u een goed leeraar zou kunnen zijn… U is geen geleerde en geen schoolmeester. Gelukkig durf ik zeggen, omdat geleerde leeraren in den regel slechte docenten zijn. Voor uw leeftijd heeft u geweldig veel gelezen en dikwijls goed gelezen. En wat het allerbelangrijkste is: u heeft er plezier in… Ja, een groot filosoof zal u nooit worden, word u maar een goed leeraar!’ Tim was heel blij met deze toespraak. ‘Menschelijker, hartelijker en verstandiger heb ik mij nooit een tentamen kunnen denken.’ Wetenschappelijke of filosofische ambities had hij niet en een goed leraar is hij geworden, een ideale leraar juist voor jongens en meisjes in de puberteitsjaren, die zich beginnen te ontworstelen aan de invloeden van hun ouderlijk huis en hun eigen wereld gaan ontdekken. Wat zij het meest nodig hebben is vrijheid en vrijheidszin was een van die kwaliteiten die bij zijn socialistische levenshouding pasten. Tijdens zijn eerste leraarsbaantje in Heidelberg kreeg hij herhaaldelijk beleefde reprimandes van de rector omdat hij het gezag ondermijnde, bijvoorbeeld door de jongens te zeggen dat ze niet hoefden op te staan als hij binnen kwam (‘Um Gotteswillen, Herr Doctor, es ist unerhört!’). Het gezag is nooit een probleem voor hem geweest. Hij had een uitstekende verstandhouding met zijn leerlingen en een geanimeerde manier van lesgeven. Hij had gevoel voor humor en gevoel voor poëzie. Voor zijn oud-leerlingen is er een onverbrekelijke associatie tussen Tim en Homerus. De tekst van de dichter invoelbaar te maken, dat was zijn doel zowel op school als bij zijn latere Homerus-vertalingen. Ieder boek van de Ilias en de Odyssee doet hij ver-
gezeld gaan van een psychologische toelichting. Die zijn altijd goed doordacht en dikwijls zeer verhelderend. Natuurlijk kan men zich afvragen in hoever de Homerische gevoelswereld erdoor wordt benaderd, maar welke vertaling die voor ons nog genietbaar wil zijn worstelt niet met dit probleem?
Een oorspronkelijk denker was Tim niet, maar wel oorspronkelijk in zijn hele manier van doen. Daarom spijt het mij dat er niet uitvoeriger over hem geschreven is door de literatoren die hij onder zijn leerlingen heeft gehad. Victor van Vriesland wijdt in zijn boekje Herinneringen verteld aan Alfred Kossmann 5 regels aan hem. Martinus Nijhoff noemt in deel 11, 2* van zijn verzameld werk één keer zijn naam onder de Homerus-vertalers die ‘herscheppers’ waren, maar hij spreekt zich niet uit over zijn werk en beperkt zich tot de Odysseevertaling van Boutens, wiens hexameters hij met die van Homerus vergelijkt, waarbij hij heel knap en overtuigend aantoont dat Boutens’ zwakste regels juist die zijn waarin hij zich niet strikt aan het Homerische metrum gehouden heeft. Ik vrees dat de vertaling van Timmerman, die veel vrijer met de hexameters omsprong, geen genade in zijn ogen gevonden heeft. Voor zo ver ik weet zijn Jeanne van Schaik en ik de enige oud-leerlingen geweest die wat meer over Tim hebben geschreven. Wel hebben Van Vriesland, P.N. van Eyck en enige anderen bijdragen over hem geleverd voor de nrc, de Groene Amsterdammer en Spectemur Agendo. Een paar maal zijn er door studenten scripties over hem vervaardigd, in 1960 door Mieke Veldt, in 1966 door Jan Bosman, beiden Amsterdamse neerlandici. De doctoraalscriptie van Mieke Veldt, die ik boven al aanhaalde, is getiteld Aegidius W. Timmerman (1858-1941) als Nederlands letterkundige. De schrijfster stelt zich ten doel de plaats van Aegidius Timmerman in de Nederlandse letterkunde te bepalen. Haar scriptie is een degelijk en interessant werkstuk, meer dan 100 blz. lang, met xxxix blz. Bijlagen (gedichten van Tim). Ze geeft een uitvoerige literatuurlijst (waar de artikelen in nrc en Spectemur Agendo vermeld worden), een hoofdstuk Biografie, een over Tim’s eigen werk, een uitvoerig hoofdstuk Oordeel van anderen enz. Mieke Veldt (later mevrouw Smits-Veldt) was van plan op het onderwerp Aegidius Timmerman te promoveren, maar zag er jammer genoeg van af omdat zij van de letterkunde op de filologie over-
schakelde. De scriptie van Bosman beperkte zich tot Leo en Gerda.
Tim was een unieke figuur. De generatie van zijn oud-leerlingen zal weldra uitsterven. Gelukkig dat hij door zijn Herinneringen voor het nageslacht bewaard wordt, al heeft hij geen autobiografie ervan gemaakt. Over zijn privé-aangelegenheden praatte hij, ook in de persoonlijke omgang, weinig, zonder er nu bepaald geheimzinnig over te doen. Hij geeft zich in zijn Herinneringen zoals hij was, als een gevoelig mens, met belangstelling voor anderen, in wie hij zich op zijn manier wel verdiepte (zoals bijvoorbeeld blijkt uit zijn beschouwingen over Diepenbrock), maar hij hield niet van al te diep graven (hij verafschuwde Freud), anecdoten lagen hem het beste. Hij kon boeiend vertellen, met humor, warmte en in levendige kleuren. Het is prettig dat de nieuwe uitgave van Tim’s Herinneringen met het Nawoord van Harry Prick hem weer wat nader tot het publiek heeft gebracht. Een aanwinst vind ik ook de reproductie op de omslag van een tekening (maker onbekend), die hem weergeeft zoals ik mij hem uit mijn gymnasiumjaren herinner, veel beter dan enige foto die ik ooit van hem heb gezien.
Josine W.L. Meijer