Jeroen Brouwers
Balikpapan, 1947
Terbit matahari.
Zodra de zon uit de zee omhoog komt, wordt het niet warm, maar is het warm. Op hetzelfde moment is ook mijn schaduw er opeens en hebben alle mensen, dieren en dingen om mij heen een schaduw.
In Indië komt het niet voor dat iets geleidelijk overgaat in iets anders. Het regent niet en het volgende ogenblik dondert de regen omlaag, zonder inleidend gedruppel, – en even plotseling is de regenbui ook weer voorbij. Het is donker en een hartklop later staat de zon aan de lucht, zonder dat er tussen donker en licht een schemerperiode is geweest. Zo ‘ontstaat’ mijn schaduw niet zoals in een ontwikkelbad dingen ontstaan op foto’s, waarop eerst het vermoeden van een afbeelding uit het niets tevoorschijn komt, dat pas langzaam duidelijke vorm of gestalte krijgt, – mijn schaduw is er meteen en volledig, diepzwart: het aan mijn voeten vastzittende en overal met mij meebewegende bewijs dat ik er ben.
Voordat de zon er is sta ik een beetje te kleumen, maar zodra de zon er is vind ik dat ik te veel kleren aan heb en ben ik toch blij met de tropenhoed op mijn hoofd, al mag ik die van mijn moeder eigenlijk niet dragen nu ik naar school ga.
Wij staan op de bus te wachten, die door ons ‘de kerobak’ wordt genoemd (‘kerobak’ = gehavend, vol deuken en krassen). De kerobak is nooit op tijd.
Ik en de anderejongetjes die gewoonlijk met bloot bovenlijf rondlopen hebben een bloesje aan, mijn zus en de andere meisjes een jurk, – wij gaan niet als ‘kampongkinderen’ naar school, we dragen zelfs schoenen. Onze ‘nette kleren’ zijn door onze moeders gemaakt, meestal uit groene parachutestof.
Al dat groen. Zodra de zon er is, is alles groen, behalve onze schaduwen.
Om een of andere reden wil ik mijn schaduw altijd vóór mij zien: ik draai me dus met mijn rug naar de zee, kijkend in de richting die mijn
lange schaduw nu als een kompasnaald aanwijst. Verderop zie ik nu het immense groen van de rimboe, – en tussen mij en de rimboe ons groen geverfde huis op de heuvel, de stoelen van groen linnen voor het huis, de groene jeep van mijn vader, de groene legertenten aan de grens van ons erf en de rimboe, waar onze huisbedienden wonen. Op onze bedden liggen groene lakens, wij liggen onder groene klamboes. De melkpoeder, corned beef en margarine, die mijn vader regelmatig meebrengt, komen uit grote vierkante groene blikken. Mijn pasgeboren broertje slaapt overdag in een groene hangmat die naast onze bangsal tussen twee bomen is gespannen, tussen een paar andere bomen hangen de waslijnen vol groene luiers, groene zakdoeken, groene onderbroeken, groene bustehouders.
Tussen mij en ons huis ligt een met hoog onkruid begroeid veld, dat van de straatweg is afgescheiden door een greppel, waar ergens bij wijze van brugje een paar planken overheen zijn gelegd.
Daar is onze hond. Hij duikt zo onverwacht uit het onkruid op, dat het even lijkt of hij ook groen is. Hallo Hond, waar heb jij vannacht weer uitgehangen? Wie let er eigenlijk ‘s nachts op het huis zodat er geen dieven binnen kunnen komen? Kom eens hier. Hij neemt een sprong over de greppel naar de straat, maar in plaats van met dolle sprongen om mij heen te rennen, kwispelend, blaffend en voor de lol een beetje in mijn schoenen bijtend, zoals hij anders wel eens doet, remt hij zichzelf abrupt af, blijft staan, draait zich om en springt van de straat weer terug naar het veld, waar hij onrustig begint rond te snuffelen. Snuffelt hij naar zijn eigen schaduw alsof hij bang is dat die tussen het groen is achtergebleven toen hij over de greppel sprong? Ik verlies mijn aandacht voor hem. Idiote hond.
Yvonne. Dat het haar schaduw is, die naast de mijne schuift, zie ik aan de twee lussen aan haar hoofd. Ze geeft mij een harde duw met haar schouder. Natuurlijk grist ze zometeen de hoed van mijn hoofd en gaat er joelend mee vandoor, zodat ik achter haar aan moet hollen om hem terug te krijgen. Voor alle zekerheid neem ik zelfde hoed maar alvast af en druk hem onder mijn arm tegen me aan. De zon kriebelt aan mijn hoofd.
Haar schaduw zegt: ‘Ik zie best waar jij zo naar staat te kijken. Jij bent een smerigerd.’
Ik kijk verbaasd opzij, naar Yvonnes zeepwitte gezicht en rondgebogen vlechten. Waar heb ik naar staan te kijken? Ik volg haar blik om te zien waar ze zelf naar kijkt.
Hond is met zijn achterwerk naar ons toe bezig geweest een ondiepe kuil te graven. Hij staat nu, staart omhoog, op gespreide achterpoten die
trillen van spanning, aan de opengekrabde aarde te ruiken. Wat zou daar toch te ruiken zijn?
Yvonne zegt: ‘Zie je wel dat je daar naar staat te kijken en een smerigerd bent.’
Ik zeg: ‘Dat is onze eigen hond. Daar kan ik toch niks aan doen dat hij misschien aan iets smerigs staat te ruiken?’
Yvonne: ‘Ik zie heus wel dat je naar zijn dingetjes kijkt.’
Ik: ‘Wat voor dingetjes?’
Yvonne: ‘In dat zakje tussen zijn achterpoten. Die twee knikkerdingetjes die erin zitten.’
Ik:…
Nu gebeuren er opeens allerlei dingen, – niet na elkaar, maar tegelijkertijd, precies zoals opeens en tegelijkertijd de zon aanwezig is, men het warm heeft, er schaduwen zijn, men zich met zijn rug naar de zee draait, men ziet dat alles groen is, men iets tegen zijn hond zegt en bij dit alles ook nog tientallen gedachtenflitsen en -associaties heeft waarvan men zich nauwelijks bewust is. Al deze dingen en de miljarden maal miljarden andere dingen die ook nog tegelijkertijd overal op de wereld plaats vinden, hebben van alles met elkaar te maken, of zullen blijken van alles met elkaar te maken te hebben, ooit. Iedere afzonderlijke seconde is de eeuwigheid.
Piekeren over almaar hetzelfde: Hebben de dingen, zoals ze tegelijkertijd gebeuren, een volgorde?
Yvonne zegt: ‘Zal ik jouje broekje eens uittrekken en aan je balletjes ()?’
Het laatste woord, dat verloren gaat in haar gegiechel, versta ik niet. Wàt zal ze?
Ze stompt de hoed onder mijn arm vandaan, ik ben te laat om te reageren, zij heeft hem al beet en rent er mee weg. (Haar pijn doen. Ik bind haar vast en pijnig haar tot ze bijna bewusteloos is en om excuus piept.)
Hond springt een halve meter omhoog. Heeft klaarblijkelijk een spoor gevonden en verdwijnt met zijn neus tegen de grond in de greppel, waar ik alleen zijn staart nog boven de aarde uit zie steken. Vlak nadat hij onder het brugje van planken is verdwenen, schiet hij daar met een jank-schreeuw weer onder vandaan, krabbelt de greppel uit en zet het piepend en met zijn staart tegen zijn buik op een lopen. Zeker gebeten of in de scharen genomen door een venijnig beest dat onder dat brugje in de natte modder woont?
Er zijn drie jeeps komen aanrijden. Nog voordat ze tot stilstand zijn gekomen, springen er een stuk of tien geüniformeerde, gewapende mannen uit, die ons toeschreeuwen dat wij moeten verdwijnen. Weg hier! Weg hier! Mijn zus rent op mij toe en trekt mij met zich mee. Wat is er aan de hand? Er wordt geroepen dat er alwéér gevangenen uit de rieten gevangenis zijn ontsnapt, allemaal gevaarlijke pelopors, allemaal dieven en misdadigers, die moeten worden gepakt voordat ze in de rimboe of de kampong kunnen verdwijnen.
Ik voel mij misselijk en duizelig worden als ik met mijn zus en een paar andere kinderen achter een lage muur ineengedoken op mijn hurken zit.
‘Wat doen die pelopors eigenlijk?’ vraag ik.
‘Weet ik niet,’ zegt mijn zus. ‘Ze willen Indië van ons afpakken en ons er uit gooien.’
‘Waarom willen ze dat?’
‘Weet ik niet,’ zegt mijn zus.
Ik weet het ook niet. Ik heb zin om tejanken, maar dat doe je niet waar anderen bij zijn. Wót hebben de dingen met elkaar te maken?
(Ergens in mijn kleutertijd, nog niet zo lang geleden of ik herinner het mij nog vaak, ‘s nachts:
Als in onze straat het geronk van de vrachtwagen dichterbij kwam, zei mijn moeder, die ogenblikkelijk driftig werd van de zenuwen: ‘Het is zover.’
De eerste keer verdween mijn grootvader in die vrachtauto. Een volgende keer werden mijn twee grote broers er in geduwd. Weer een volgende keer moesten mijn moeder, mijn grootmoeder, mijn zus en ik erin.
Omdat mijn broek nat was, moest ik op de vloer van de auto hurken, vlak bij het been en de geweerkolf van een van de Japanse soldaten.
‘Nu zijn wij gevangen,’ zei mijn zus, ‘ze brengen ons naar een gevangenenkamp.’
‘Waarom?’
‘Weet ik niet. Waarom mam?’
‘Hou alsjeblieft je mond,’ zei mijn moeder.
Nettie Stenvert, die bij ons in de straat woonde, zat ook in de vrachtauto. Ze had zo’n pop die als je hem rechtop hield zijn ogen open had, en als je hem op zijn rug legde zijn ogen dicht deed. Nettie was de ziekenzuster en mocht haar pop in mijn hoed leggen. De pop was heel ziek en mijn hoed was de ziekenwieg.
Was ik maar zo’n pop en mocht ik maar achterover liggen, met mijn ogen dicht, om niets te hoeven zien, alsof ik er niet was.
Het gezicht van Nettie Stenvert, die dood is, kan ik mij niet herinneren, – wel nog de ogen van haar pop.
Op een of andere manier zit het zo dat wij, doordat wij toen en daar met die vrachtauto meemoesten, nu hier zijn. Het gaat nog verder: doordat wij toen en daar met die vrachtauto meemoesten, zullen wij over een paar maanden in Holland zijn, waar weer andere dingen gebeuren die óók te maken hebben met het altijd actueel en van toepassing blijvende feit dat wij in die vrachtauto zijn gestopt om naar een Jappenkamp te worden afgevoerd. Dit feit behoort tot de scharnierfeiten waar mijn leven om draait. In dromen of droomfragmenten ben ik nog altijd bezig een nummer in het Japans te onthouden; – dat lukt mij tot op het moment dat ik het hardop moet zeggen, op dat moment ben ik het vergeten.
‘San ju manna.’)
Na het verstrijken van eeuwigheden, waarin wij elkaar met gespannen gezichten hebben zitten aankijken, durft mijn zus over het muurtje te gluren waarachter wij ons hebben verstopt. Even later durven andere kinderen hetzelfde. Daarna durf ik ook.
Het eerste wat ik zie, is onze hond die op het plankenbrugje onafgebroken van de ene kant naar de andere draaft, steeds van oren tot staart verstrakkend als hij opzij van het brugje naar beneden kijkt. Soms maakt hij piepend en niezend graafbewegingen in de reten tussen de planken.
Het geroep van de mannen is naar verderop verplaatst. Ze hebben zich in een lange rij over de ruimte verdeeld en waden naast elkaar door het veld, waar de begroeiing hen tot de borst reikt. Bij iedere stap vooruit speuren ze naar links en rechts in het rond, hun geweren in de aanslag. Later die dag leer ik het woord ‘drijfjacht’ en mijn hele verdere leven lang, steeds als ik het woord zal horen, komt er een vlek achter mijn ogen zoals ontstaat als men recht in de zon heeft gekeken, en roept het de associatie met deze gebeurtenis in mijn kindertijd op, die dan al is verweven met andere associaties.
(Mijn loyaliteit, altijd, in de allereerste plaats, met misdadigers, krankzinnigen, junks, dronkaards, rebellen, zonderlingen, mislukkelingen, verliezers, eenzamen, de bewoners van de zelfkant en de ondergrond, met hen op wie wordtjacht gemaakt.)
Aan de andere kant van een van de onbemand achtergebleven jeeps komt het hoofd van Yvonne tevoorschijn, haar gezicht beschaduwd door
mijn hoed. Opgewonden zwaait ze naar ons: – kijken wij wel naar haar? Kijk vooral ik wel naar haar?
Neen, wat denkt zij wel? Ik kijk opzettelijk naar de lege lucht, dan naar de leegte in de verte waar nu de schoolbus uit de hittewasem zou kunnen opdoemen, – en toch ontgaat mij niets van wat zij doet.
Zij is begonnen op handen en voeten om de jeep heen te kruipen, soms in hurkzit haar bovenlichaam oprichtend om voorzichtig over het voertuig heen de omgeving te verkennen, ten slotte glijdt ze de jeep in en neemt, parmantig met haar zitvlak draaiend, achter het stuur plaats.
‘Hoe-oi!’
Of ik wil of niet, ik draai mijn gezicht in haar richting. Ik voel de hitte in mijn haar en zelfs in mijn hersens, alsof er een opening in mijn schedeldak is waar die hitte onbelemmerd doorheen valt. Alles wat ik zogenaamd denk, alles wat door mijn hoofd gaat, is wit van hitte.
Hoe ik haar pijn zal doen: Zij moet verschrikkelijk bang worden gemaakt. Bloot vastgebonden aan een boom, ‘s nachts, is zij alleen met het stille geschuifel en de honderdduizend andere geluiden van de rimboe. Zij weet niet wat al die geluiden betekenen en waardoor ze worden veroorzaakt. Zij durft niet te kijken, maar als ze heel even haar ogen open doet ziet ze in het maanlicht een reusachtige slang, die vlak voor haar overeind is komen staan en zijn kop onderzoekend hier en daar tegen haar aandrukt. Wat zijn dit? Rondgebogen witte vlechten. Wat zijn dit? Witte borstjes. Wat is dit hier onderaan haar buik? Wit rullig haar. Hij spert zijn kop zo ver open dat hij er wel een varkentje of een pasgeboren baby mee zou kunnen verzwelgen.
Met haar ene hand aan het stuur draaiend, neemt ze met haar andere hand mijn hoed van haar hoofd en zwaait ermee naar mij. Honend roept ze mijn naampje, mijn naam in de verkleinvorm, gooit de hoed omhoog, vangt hem weer op: ‘Pak hem dan. Als je kan.’
Een paar van de geüniformeerde mannen hebben zich al omgedraaid naar de jeeps en roepen allerlei woorden, waarbij ze armgebaren maken.
Hoeveel stappen zou het zijn tussen hier en Yvonne?
Overal in mijn lichaam vinden witte explosies plaats als ik, met mijn hoofd omlaag, achter mijn schaduw aan, op haar af begin te rennen. Ik ben over het muurtje gesprongen, opeens niet meer bang, bang van niets, mijn zus roept dat ik onmiddellijk moet terugkomen. Het is of ik een aanloop neem om een duik te gaan maken, propellertjes aan mijn voeten, al is het vervelend dat ik schoenen aan heb, op blote voeten kan ik nog harder. De laatste anderhalve meter zweef ik, ik heb mij afgezet tegen de
aarde, mij losmakend van mijn schaduw, en ben opgestegen om mij als een zelfmoordpiloot bovenop Yvonne te storten.
Lenig en lachend laat Yvonne zich in de auto achterover vallen, schopt naar mij, maar zonder mij te raken, en vangt mij op met haar knieën die ze tot haar kin heeft opgetrokken. Groene onderbroek. Witte dijen. Met een klap van de zijkant van haar hand tegen mijn keel slaat ze de adem uit mij weg. Er stroomt opeens zoveel water in mijn ogen dat alles achter mist verdwijnt, – in die vertroebelende wereld zie ik mezelf kopjeduikelend door de ruimte vallen, ik zou moeten opschrijven welke dag dit is, de datum, het precieze tijdstip, de precieze plaats, welke breedtegraad. Met dezelfde vaart die ik nog heb als ik met mijn borst op Yvonnes knieën terecht kom, gooit ze mij ook weer over haar hoofd heen van mij af, zodat ik aan de andere kant van de jeep tegelijk met mijn schaduw op de aarde terug val. Hond begint in de zondoorschoten mist om mij heen te dansen, mijn hoed tussen zijn kaken. Waar haalt die hond nou die hoed vandaan? In de verte klinkt het geschreeuw en gevloek van de mannen met hun geweren: dat wij daar godverdomme wèg moeten, dat het daar gevaarlijk is!
‘Braaf hond, geef maar hier die hoed. Geef hoed maar aan baasje. Baasje wil de hoed.’ Deze woorden, die ik denk, zend ik uit naar het dier. Tot woorden zeggen ben ik niet in staat, mijn keel zit vol pijn, die ook mijn ademhaling belemmert. Misschien ben ik wel onder water, of misschien ben ik eigenlijk ergens anders waar ik mezelf toch hier zie zitten?
Daar waar ik ben klinkt de stem van Yvonne: ‘Zie je nou zèlf wat voor een (een wat?) jij bent? Je wéét toch dat jij niets () dat wéét je toch. Veel sterker ben dan jij? Hier hond, hier met die hoed.’
Zij begint, ongeacht het geschreeuw van de mannen, achter de hond aan te rennen, om de jeeps heen, over het brugje het veld in, over de greppel terug naar de weg, weer terug naar het brugje.
Is dit wat er gebeurt, of is er al lang iets anders aan het gebeuren waarvan dit maar een onderdeel is?
Wat heb ik te maken met wat er nu gebeurt, of met de onderdelen of de volgorden ervan, of met de oorzaken ervan, of met de gevolgen die ook deze gebeurtenis vanzelfsprekend zal hebben, omdat nooit iets zomaar gebeurt? Eigenlijk heb ik er niets mee te maken, eigenlijk heb ik er van alles mee te maken, eigenlijk ben uitsluitend ik er de oorzaak van. Yvonne heeft mij mijn hoed afgepakt en ik wilde die hoed terug, – dat is mijn feitelijke aandeel aan de gebeurtenissen, die zijn begonnen doordat ik de
hoed op had die Yvonne van mij heeft afgepakt. Zou ik zonder de hoed van huis zijn gegaan, dan zou Yvonne hem niet van mij hebben kunnen afpakken. Maar ik ga, als mijn moeder het niet in de gaten heeft, altijd met die hoed van huis en Yvonne pakt hem wel vaker van mij af. De oorzaak van de gebeurtenissen is dus: de tropenhoed die ik al een jaar of vijf draag. Hoe kom ik aan die hoed? Ik kreeg hem als heel klein kind op zekere dag van mijn grootvader, zomaar. Hij zette de veel te grote hoed op of eigenlijk over mijn hoofd en omdat ik er zo trots en blij mee rondstapte mocht ik hem van mijn grootvader houden, – ‘ach, dat versleten ding.’ De oorzaak van de gebeurtenissen is dus: dat ik de hoed van mijn grootvader kreeg. Als ik niet zou hebben bestaan zou mijn grootvader, die nu ook al lang dood is, op die bepaalde, nu al lang in de geschiedenis verdwenen dag, de hoed niet aan mij hebben gegeven. Maar ik bestond nu eenmaal wèl, ergens vandaan gekomen, uit de buik van mijn moeder, waar ik op een of andere manier toch ook eerst moet zijn ingestopt. De oorzaak van de gebeurtenissen is dus: ik, het jongetje met de hoed, die met die hoed op in de vrachtwagen terecht kwam en in het Jappenkamp de vliegen die hij dood sloeg eerst in de hoed verzamelde alvorens ze in het groene trommeltje over te gooien.
‘Het jongetje met de hoed’, zo heet ik.
Dollend met de hoed en naar het lijkt steeds wachtend tot Yvonne hem bijna heeft ingehaald, om daarna met een sprong weer verder te rennen, duikt de hond nu van het brugje af de greppel in. Yvonne laat zich op haar buik op de planken vallen, bovenop haar schaduw, om de hoed of de hond nog te pakken te krijgen, maar ze graait in de lucht. Met haar bovenlichaam naast het brugje hangend kijkt ze de greppel af naar links en, onder het brugje door, naar rechts.
De mist voor mijn ogen opent zich als een toneelgordijn. In het licht en de hitte van eenmiljoen schijnwerpers ben ik nergens anders dan hier, waar de dingen gebeuren, – en op geen ander tijdstip dan dit tijdstip, deze seconden. Daar klinkt de klap op de gong.
Yvonne schiet overeind en begint, schreeuwend en met haar armen zwaaiend, op die kikkerachtige manier van haar in het rond te bewegen: met wijdbeense sprongen, half door haar knieën zakkend bij het opveren en weer neerkomen. Kwaak! Kwaak! ‘…al in een boerensloot.’ Wat ze schreeuwt, in de richting van de mannen met hun geweren, is mij duidelijk, al versta ik niet wat zij schreeuwt, – er is nogal wat rumoer in de coulissen. Even hard en opgewonden terugschreeuwend, komen de man-
nen, zonder dat zij hun lintformatie verbreken, door het groen naderbij gerend en komen daar als één man, een muur van mannen, uit tevoorschijn.
Maar eerst is uit de greppel, onder de brugplanken vandaan, die naakte inlander opgedoken, die er uitziet als een aardgeest: hij is met modder bedekt en door stank en vliegen omgeven. Voor het eerst in mijn leven zie en ruik ik nu dus zo’n verschrikkelijke pelopor. Naar ik later zal horen heet hij Soetan en is hij een jaar of achttien: – ongeveer de leeftijd van mijn grote broers die zulke gezellige brieven schrijven uit Holland, waar ze voor het eerst van hun leven hebben geschaatst en sneeuwballen gegooid. Zijn pelopors altijd bloot en ingesmeerd met stinkende modder?
(Hier heeft de interviewster een kruisje in de kantlijn geplaatst. Ze zegt: ‘“Later”, “later”, “eerder”, “later”, – u gaat zo merkwaardig met de chronologische volgorde om. Zoals u het vertelt is het net of u de lezer een uit spiegelscherfjes bestaande bol voorhoudt, die u in uw hand laat ronddraaien, zodat hij nu eens dit facet van het verhaal en dan weer dat te zien krijgt, of soms zelfs meerdere facetten tegelijk. Waar is hier? Wanneer is nu?…’)
Er is geen schijn van kans dat de jongen aan zijn jagers kan ontkomen, hij kijkt radeloos en verblind door de zon in het rond, daarbij kijkt hij een fractie van een seconde mij aan, mij, recht in mijn ogen, alsof hij weet dat ik de oorzaak ben van alles, alsof ik op hem jaag. Hij probeert een uitval in de ene richting, dan in de andere, er klinken geweerschoten, afgevuurd in de lucht. (Hoe hoog gaan die kogels, komen die kogels ook weer naar de aarde terug?) Onze hond bijt zich grommend, zoals ik hem nog nooit heb horen grommen, aan het been van dejongen vast, overal klinkt geroep, in het Nederlands of zoiets en in het Maleis of zoiets, ook de jongen begint klanken uit te stoten, met zo hoge stem dat het lijkt of hij zingt, – met zijn allen zijn ze bovenop hem gesprongen, hij ligt onder de schaduwen van iedereen bedolven. Als hij daarna weer overeind wordt getrokken, bungeit er een polsboei om zijn ene pols, – ze drukken zijn bovenlichaam omlaag, trekken de ketting die de beide polsringen met elkaar verbindt tussen zijn benen door en klikken zijn andere pols achter zijn rug in de tweede ring, zodat hij, met die ketting en zijn handen in zijn kruis, zich niet meer kan oprichten. Onder het geroep van de mannen die hem stompen en duwen, laat hij zich strompelend naar een van de jeeps leiden. Hij valt en ik voel hoe ongelukkig hij terechtkomt. Hij houdt zijn ene hand als een kom over zijn geslachtsdelen, waar die ketting langs- of overheen schuurt als hij niet diep genoeg voorover blijft lopen. De modder valt in
plakken van hem af bij iedere stap die hij doet en op iedere van die modderplakken blijven trossen vliegen achter.
Niemand kijkt naar mij. Ik ben opgestaan en slenter weg, vlekken achter mijn ogen en een vreemd gekolk in mijn hoofd, – ik heb nog altijd mijn hoed niet terug, maar weet nu wel waar ik hem kan vinden.
De bodem van de greppel is droog en gebarsten, alleen onder het brugje is een hoeveelheid water blijven staan, dat zich met omgewoelde aarde heeft vermengd, midden in die modder ligt mijn hoed op zijn kant. Ik kruip op mijn hurken onder het brugje, – het stinkt er naar de menselijke drol die er ligt, naar zweet en naar de modder, waar langzaam petroleumbonte blazen uit opstijgen die als koepeltjes op de oppervlakte blijven staan voordat ze stukspatten. Om mij heen is de bewegende schemer en het gegons van zoveel honderden vliegen, dat die met hun allen tegelijk eerder mij kunnen overweldigen dan ik al die vliegen een voor een kan doodslaan. Wat een rijkdom aan vliegen en wat jammer dat die rijkdom op dit ogenblik en deze plaats niet geldt. (Een schip vol zeilen en uitwaaierende wimpels, zeventiende eeuws, de Nederlandse vlag duidelijk zichtbaar, Oranje blanje bleu.) Tussen de reten van het brugdek door valt de zon in stroken omlaag, maar veroorzaakt hier geen schaduwen, – mijn eigen schaduw is verdwenen toen ik deze ruimte tussen licht en donker binnenging.
Ik blijf stil zitten luisteren, met ingehouden adem, terwijl de vliegen tegen mij opbotsen, op mij neerstrijken en over mij heen beginnen te lopen.
De jeeps verdwijnen, daarna komt met veel geplof en gerammel de bus, waar alle kinderen instappen, behalve ik, ik hoor mijn zus nog mijn naam roepen. Waarschijnlijk is, zoals iedere dag, onze hond als eerste naar binnen gesprongen, – de inlandse chauffeur jaagt hem al lang niet meer zijn voertuig uit, want liever die rothond in de bus dan dat het beest de hele route voor de bus uit- of naast de bus meeholt. Onmiddellijk als de kerobak zich weer in beweging zet, beginnen alle kinderen, zoals iedere dag, tegen de chauffeur te roepen dat hij harder moet rijden en alle andere weggebruikers moet inhalen: ‘Balap, chauffeur!’ ik zit altijd op de allerachterste bank, ‘s morgens op de heenweg bij het rechter raam, ‘s middags op de terugweg bij het linker: de kant van de zee. Ik zit in de groengeverfde klas van juffrouw Van Zomeren, die heeft vastgesteld dat ik voorlijk ben met lezen en ‘taal’ in het algemeen, maar dat ik van rekenen niets terecht breng, – volgens haar zou ik nog niet eens in staat
zijn behoorlijk te tellen. Op het zanderige plein vóór de school vraagt ze nu aan mijn zus waar ik ben. Ben ik soms ziek? Waarom ben ik er dan niet? Ze vraagt het ook aan andere kinderen. Ja Von? Pijn aan zijn keel? Klap tegen zijn keel? Omdat hij bovenop je? En toen zat hij naar lucht te happen, juf, en leek het of hij wringend zat te slikken. Hij zat als een om zijn ogen te wrijven van het janken. Je hoeft helemaal niet zulke woorden te gebruiken, Von, zoals het woord dat je daar zegt, en zoals smerigerd en gluiperdje enjanken en plopper, nette Hollandse meisjes gebruiken die woorden niet.
Lieve juffrouw Van Zomeren, ik zat nog geeneens te janken, maar nu ben ik er niet ver meer vanaf. Ik ben er niet omdat ik geen schaduw heb, de spookheks Kuntianak heeft zich in een zwerm van zeven maal zevenhonderd vliegen veranderd en in deze onderwereld op mij gewacht.
Ik trek mijn hoed uit de zuigende modder en begin hem driftig door de zonlichtstralen heen en weer te zwaaien. Naar links en rechts vliegt de modder er van af, maar de vliegen laten zich er niet door verjagen. Nog juist kan ik de hoed op mijn hoofd zetten, voordat ik ten gevolge van mijn onbesuisde bewegingen uit mijn hurkhouding achterover in de modder val, met mijn ene hand in de drol die ik met mijn gespreide vingers fijnprak en die lijkt te bewegen van het vliegengekrioel.
Waarom blijf ik onder dat brugje zitten? Ik zit er intussen al drie à vier decennia, – in diezelfde lichaamshouding waarin ik ben omgevallen, luisterend naar mijn eigen benauwde gehijg en het geluid van de vliegen.
‘In een ruimte waar bijna geen zon is en het heel erg stinkt, laten vliegen zich niet door gewapper of andere bewegingen op de vlucht jagen. Ze gaan er harder van gonzen, in allerlei tonen.’
Er moeten een paar vliegen in de hoedbol gevangen zitten: er is in al het gegons ook nog afzonderlijk gegons te horen en het getik van de vliegen die tegen de buitenkant van de hoed opbotsen klinkt anders dan dat van de vliegen die hetzelfde doen tegen de binnenkant van de hoed en die ik daarna in mijn haar voel kriebelen, op zoek naar de opening in mijn hoofd.
Ik leun ruggelings tegen de greppelwand, met opgetrokken benen, mijn schoenen zijn zo diep in de modder weggezakt dat ik mijn voeten nauwelijks meer kan bewegen. Langzaam verdwijn ook ikzelf in de modder, in stank veranderend, – ik de vliegenvorst en vliegendoder, de Nobelschrijver van Het Vliegenboek. Hier, onder dit brugje, voltrekt het vliegentribunaal zijn straf aan mij.
Mijn hele lichaam raakt met vliegen overdekt, alsof Kuntianak languit bovenop mij komt liggen.
Hoevéél vliegen?
Overal waar ze zichtbaar zijn is het getril van hun vleugeltjes, twee per vlieg, en overal waar ze in de weer zijn op mijn blote huid is het getrippel en geschuif van hun plakpootjes, zes per vlieg, en van hun slurfmondjes die ze ook als wandelstok of zevende poot kunnen gebruiken. Waar zijn ze zo druk mee bezig, mij ondertussen scherp in de gaten houdend met hun mirakuleuze ogen, twee per vlieg?
‘Het oog van een vlieg is een soort geslepen diamant, waarvan ieder vlakje een apart oog is. Het vliegenoog is een oog dat uit allerlei ogen bestaat, waarmee hij iets dat hij wil bekijken van verschillende kanten tegelijk kan zien. Of met het ene vlakje kijkt hij naar dit en gelijkertijd met het andere vlakje naar dat.’
Via mijn armen en hals zijn ze in mijn blocs gekropen en over mijn benen lopen ze mijn broekspijpen in, – ik voel ze als een kriebelende vacht in mijn oksels, op mijn buik en in mijn kruis. Ik besef nog dat ik mijn voeten uit mijn schoenen trek, die in de modder achterblijven en zich onmiddellijk met modder vullen, daarna moet ik mijn blocs en broek uittrekken en met mijn voeten van mij afschuiven om ze in de modder te laten verdwijnen. Er wordt op mij gejaagd en in geen geval mag men mij aan mijn kleren herkennen. Alleen mijn hoed mag ik houden, – ik scherm er mijn gezicht mee af, want de vliegen dringen door mijn neusgaten en oren mijn hersens binnen. Als ik mijn lippen niet op elkaar houd, vliegen ze door het poortje in mijn bovengebit, waar ik mijn ene tand kwijt ben, ook nog mijn mond in, -maar ik moet toch ademen? Nieuwe notitie over hoe vliegen smaken. Ook nieuwe notitie over het doorslikken van vliegen: ik heb levende vliegen doorgeslikt die bezit hebben genomen van de binnenkant van mijn lichaam, ze vliegen rond in mijn maag en darmen en leggen daar hun eitjes. Met beide handen druk ik mijn gezicht in de hoedbol, zelf gonzend nu, ik probeer zo hard te brommen dat ik al het andere gebrom niet meer hoor, maar zelfs schreeuwend kan ik het gegons niet overstemmen en in plaats van op geschreeuw lijkt het geluid dat ik maak op zingen.
Door de luchtgaatjes in de hoed gluur ik naar mijn lichaam, waarvan iedere millimeter voelbaar mijn lichaam is, maar dat in het lichaam van iemand anders is veranderd. De uit honderden vliegen bestaande hand van Kuntianak drukt op mijn geslacht en ik hoor haar met de stem van Yvonne, maar in de taal van tikoes tegen mij zeggen: (…)
Om een of andere reden lijkt het mij logisch en vanzelfsprekend als er nu in de lucht zou worden geschoten en op de brugplanken boven mij het gestamp van laarzen zou zijn te horen. Maar niemand zou mij of mijn schaduw herkennen als men mij uit de modder zou trekken, want ik ben veranderd –
Dat veranderde jongetje met die hoed rent door mijn herinneringen.
Hij is in een soort kijkdoos waarin een tropisch landschap is nagebouwd, maar in dat landschap sneeuwt het, of beweegt zich althans een of ander korrelig gedwarrel door de ruimte, – er zijn geen schaduwen.
Er is aan dat jongetje niet te zien of hij ‘blank’ of ‘bruin’ is, misschien is hij allebei, of geen van beide, hij zit tot aan zijn haar onder de modder, er drijven sluiers vliegen met hem mee. Ook aan zijn taal zou men niet kunnen horen waar hij thuishoort; hij schreeuwt woorden in verschillende talen tegen de wind in, of woorden die zijn gevormd uit een mengeling van die talen. Soms stoot hij een gebrom uit dat zou kunnen doen denken aan de klank uit een van de laagste registers van een kerkorgel: dat is vliegs. Hij spreekt de standaardtaal zowel als alle dialecten van het vliegenvolk, waarover hij omstreeks zijn veertigste jaar het geleerdste boek zal schrijven dat ooit door een nietvlieg is geschreven, maar hij moet daar eerst goed papier voor hebben, dat niet meteen naar binnen omkrult als je er alleen al met je potlood naar wijst en waar de punt van je potlood niet de hele tijd doorheen stoot.
Met zijn handen tegen zijn onderbuik rent hij voorovergebogen langs het strand, waar de afdrukken van zijn voetzolen onmiddellijk verdwijnen nadat ze zijn ontstaan. Hij wil dat de wind die uit zee komt heel hard tegen hem aanblaast en hem schoonwaait, maar het lijkt of hij al weet dat hij nooit meer zal worden zoals hij is geweest vóórdat hij die inlandse jongen hoorde schreeuwen en toen geboeid tegen de grond zag vallen, – alsof hij, het jongetje met de hoed, en niemand anders daar verantwoordelijk voor is en de schuld van draagt en alsof die verantwoordelijkheid en schuld al eeuwenlang van voorouder op voorouder naar hem zijn doorgegeven.
Uren later stuift hij het erf voor zijn huis op, hij komt tevoorschijn uit het stukje bos naast het huis, waar de autowrakken staan en iets hem heeft bevolen eerst nog even langs alle ijzeren schatkisten te rennen om al die kisten een voor een aan te raken, – waarom? Hij is uitgeput van het rennen, maar zonder dat die uitputting hem tot kalmering heeft gebracht, – hij zou wel willen blijven doorrennen: als het zou kunnen door zichzelf
heen, zichzelf binnenstebuiten, zichzelf achterlatend in een doorrennend lichaam.
Nu is te zien dat er wel schaduwen zijn, alleen dat die zich niet voor of achter of naast de dingen bevinden, maar er onder: de zon is naar haar hoogste punt verschoven. Hij loopt in zijn eigen schaduw alsof deze een donkere kluwen draad rondom zijn voeten is, waarin hij verstrikt zou kunnen raken en struikelen. Ook iedere vlieg afzonderlijk heeft een schaduw. Het is duidelijk dat ook schaduwen geluiden maken. Zodra het jongetje opduikt tussen de bomen aan de grens van het bos, springt de schaduw van de hond blaffend tegen hem op en zet zijn tanden in zijn onderarm.
Stem van de zus van het jongetje: ‘Af hond!’ Haar stem heeft een telefoonklank, ze zegt met dichtgeknepen neus: ‘Daar is hij, mam. Hij is helemaal bloot. Hij stinkt. Ik kan zien dat hij het is aan zijn hoed. Hij is in de modder gevallen. Gadverdarrie.’
De moeder is bij de hangmat bezig met het broertje, – zij wrijft de zuigeling in met droge sneeuw die zij uit een groene bus schudt. Haar stem: ‘Waar kom jij nou vandaan. Heel Balikpapan zoekt naar je. Met al dat gevaarlijke volk in de buurt. Pelopors en schieten. Waar zijn je kleren. Je schoenen. Je bent je schóenen toch niet kwijt? En je kleren. Je hebt geen andere schoenen. Wie loopt er nou zo over straat. Je lijkt wel gèk. Wat zie je er uit. Jezus, wat stínk je. Hoe haal je het in je hersens, je hèbt toch wel hersens. Of ben je idioot.’
Met de strooibus in haar hand staat de moeder voor hem, de schaduwen van haar armen wieken over hem heen. Ook zij is nu omringd door de vliegen die ze met armgezwaai probeert weg te jagen. Bij iedere van haar bewegingen stijgen er, als kleine explosies, witte wolken uit de strooibus op, – onmiddellijk verstuivend tot miljarden vlokjes, kleiner dan zandkorrels, die zich bij het neerdwarrelen op alles vasthechten. Het allergeringste vlokje heeft een schaduw, hij zal daarvan dromen. Er dalen van die witte poedervlokjes op het haar en het gezicht van de moeder neer, zodat hij nu al weet hoe zij er over dertig jaar zal uitzien.
Hoe hij zijn best ook doet om iets tegen haar te zeggen, er komt zoveel taal tegelijk in hem op dat hij in die overvloed van woorden en betekenissen dreigt te stikken, – wat er uit zijn keel en mond komt is een driftig, kokhalzerig gebrom, waarom de moeder hem door elkaar begint te schudden.
‘Wat hèb je. Jezus god, wat is er. Kan je niet meer praten. Je lijkt wel. Je lijkt wel.’
Ze trekt hem aan zijn pijnlijke onderarm mee naar een van de regentonnen tegen de zijkant van het huis en al verzet hij zich met de kracht van zijn hele lichaam, zij pakt hem met beide handen beet, tilt hem boven zijn schaduw uit en drukt hem ondersteboven in een van de tonnen onder water, hij heeft eerder de bodem van de ton bereikt dan zijn hoed, – het laatste wat hij ziet voordat hij kopje onder gaat en er uit alle openingen in zijn hoofd luchtbellen tevoorschijn puilen, zijn negatieve, witte vliegen in negatief, zwart tropisch licht. De moeder trekt hem aan zijn eeltige hielen uit het water en doopt hem er, voordat hij heeft kunnen ademen, opnieuw in onder, dit herhaalt ze tot het water in de ton in petroleumkleurig slijk is veranderd.
Zij zal haar leven lang blijven volhouden dat deze onderdompelingen, waaraan ze haar zoontje wel vaker onderwierp, een heilzame en afdoende kalmeringsmethode waren. ‘Zij wist wel raad met die krankzinnige drift, alsof je door de duivel of de dood was bezeten,’ zegt ze tientallen jaren later, als ze grijs is geworden. ‘Als baby al gooide ik je zo in het zwembad. Je was al driftig op het moment dat je werd geboren, ze moesten je uit mij trekken, je had je vuisten gebald en je krijste zo uitzinnig van kwaadheid dat de nonnetjes zeiden…’ Enzovoort. Klerewijf. Hadden ze je kut maar dichtgenaaid met ijzerdraad.
Naar zuurstof happend voelt hij de zon op zijn blote hoofd en is het of zijn hersens koken. Terwijl de moeder hem hardhandig in een groene handdoek wikkelt, valt hij staande en met open ogen in slaap. Pas als hij achterover valt, klappen zijn ogen dicht zoals de ogen van een pop, – maar al slaapt hij nu, en voelt hij zich wiegend in de armen van zijn moeder naar bed gedragen, er komt geen eind aan zijn rennen, dat rennen duurt zijn hele leven.
Ver weg, tijden later, verneemt hij in zijn slaap de stemmen van zijn ouders.
De moeder zegt: ‘Dat met die inlander, denk ik. Dat heeft hem zo ondersteboven dat hij.’
De vader zegt: ‘Die kerel is meteen daarna opnieuw ontsnapt. Hij sprong uit de rijdende jeep en verdween in de rimboe. Daar hoef je niet aan een drijfjacht te beginnen. Dat volk kent iedere vierkante centimeter in dat helse groen. Hij zit daar veilig. Die is foetsie en redt zich wel. De kampongs zijn al uitgekamd en daar was hij niet.’
Ritselt bij het woord ‘drijfjacht’ opeens de hele oetan, omdat de geesten zich in een windvlaag hebben veranderd en nu aan alle boomkruinen schudden?
Niet die ontvluchte gevangene ziet hij door de rimboe voortrennen, maar zichzelf in het lichaam van die ontvluchte gevangene. Ook hij kent intussen iedere plek in de vochtige groenheid vol scherming en stiltegeluiden, hij weet er van iedere afstand het aantal voetstappen, hij kent er alle mogelijkheden om zich te verstoppen. Maar ‘voortrennen’? Nee, daar is geen sprake van, hoe zou hij dat kunnen met de ene hand voor en de andere hand achter zijn lichaam vastgeringd aan een ketting tussen zijn benen, die hem in een zijwaarts voorovergebogen houding dwingt? Steeds als hij zich opricht, geeft hij zichzelf met die ketting een klap in zijn kruis, waar de huid al rauw is en schrijnt, nu eens raakt het vel van zijn dijen of scrotum, dan weer zijn schaamhaar tussen de schakels van de ketting beklemd, zodat hij snuift van pijn, – pas verderop in de bossen probeert hij die ketting over een van zijn voeten heen te wringen, maar het enige dat hij bewerkstelligt, is dat hij achterover tuimelt met de ketting in een van zijn knieholten ergens bij zijn keel. Zo ziet Yvonne hem. ‘Zal ik jou eens aan je balletjes ()?’ Kata-kana, kimikayo, lieve Yvonne, hai, ik vraag u beleefd excuus. Wilt u een half ons dode vliegen? Zijn aanvankelijke blindelingse rennen is overgegaan in gespring en gesteiger, daarna in een soort hinkelen, of huppelen, of strompelen, daarna is hij gehurkt, toen geknield, toen rollend verdergegaan, ten slotte voortkronkelend, zoals een slang. Hij laat geen sporen na, hij is zelfs zo goed als onzichtbaar geworden, veranderd in bemodderde boomschors waar takjes, bladeren en vogelveren tegenaan blijven plakken. Alleen aan de steeds op één plaats geconcentreerde zwermen insecten die hem achtervolgen en bespringen zonder dat hij ze kan wegjagen zou men kunnen zien waar hij is.
(fragment uit De zondvloed)