S. Dresden
Kunstenaar – ballingschap – onvrede
‘De Here nu zeide tot Abram: Ga uit uw land en uit uw maagschap en uit uws vaders huis naar het land, dat ik u wijzen zal; ik zal u tot een groot volk maken.’ Vijfenzeventig jaar oud was Abram toen hij uit Haran wegtrok, negenennegentig toen hem werd aangezegd dat hij niet meer Abram maar Abraham genoemd zou worden en tot de vader van een menigte volken gesteld werd. Matteüs vermeldt hoe Jezus langs de zee van Galilea gaat, de twee broers Simon, die Petrus genoemd wordt, en Andreas een net in de zee ziet werpen en hen tot vissers van mensen maakt. Zij volgen Hem, zoals ook gebeurt met Jakobus en Johannes: zij laten het schip en hun vader achter. Want, zo zal Jezus later zeggen, ‘Wie vader of moeder liefheeft boven Mij, is Mij niet waardig. Wie zijn leven vindt, zal het verliezen, maar wie zijn leven verliest om Mijnentwil, zal het vinden.’ Vele eeuwen daarna, dus in geheel andere omstandigheden, houdt een diep overtuigd en gelovig christen als Hugo de Groot zich bezig met het lot der in Holland aanwezige joden, die uit Spanje verdreven waren en hier gastvrij (maar ook om economische redenen) ontvangen werden. Hun aantal was vrij snel van zodanige omvang en hun eigen bestaansrecht temidden van andersgelovigen begon zo specifieke problemen te leveren, dat de jonge maar ook reeds bekende rechtsgeleerde verzocht werd precieze regels te formuleren. In deze Remonstrantie nopende de ordre dije… dijent gestelt op de joden (van 1615) schrijft Grotius: ‘Bannissement strjt met de natuijre, als affsnijdende gemeenschap dije de natuijre instelt, ende is daerom een straffe, dije nijet en behoort te geschijeden dan nae voorgaende delict.’
Nu deze verschillende uitspraken bij elkaar gezet zijn, kunnen eerste reacties niet uitblijven. Zij zullen vragenderwijs opmerkingen bevatten die gemakkelijk te voorzien zijn omdat zij in dergelijke gevallen altijd gemaakt worden. Heeft men het recht zaken die uit zeer verschillende tijden stammen zo maar naast elkaar te plaatsen? wat heeft het één met het ander te maken? is het ene niet heel wat anders dan het andere? Traditio-
nele vragen naar aanleiding van elk historisch onderzoek dat zich om welke redenen ook niet aan de strakke chronologische ordening en daaruit voortvloeiende eisen kan of wil houden. Daarop zouden ook algemene en traditionele antwoorden te geven zijn, maar ik zal het niet doen. Het ligt immers in dit concrete geval al te zeer voor de hand op te merken, dat Abram noch de vissers ballingen zijn in de zin die de jurist bedoelt: er is geen sprake van een voorafgaand delict, evenmin van straf en dus ook niet van ballingschap als men dat begrip in zijn strikte betekenis aanvaardt. Maar gesteld eens dat het wat minder strak gehanteerd wordt? Is dan het verlaten van familie en van (vader)land nog steeds ver verwijderd van juridische verbanning? Zeker, er zijn degenen die door rechtspraak of sociale oorzaken tegen hun wil en tegen hun zin gedwongen worden naar elders uit te wijken (wat ook ‘innere Emigration’ kan betekenen), en er zijn anderen die vrijwillig de verte en een andere bestemming zoeken. Of dat volstrekt vrijwillig gebeurt, is overigens de vraag: het is zeer wel mogelijk of (beter gezegd) het wordt feitelijk voortdurend met zo veel woorden gezegd dat zij gehoorzamen aan een hogere macht in wier dienst zij hun uiteindelijke lot bestemd zien. Het betreft een stem of een roep van buiten waaraan zij ten volle gehoor geven en zo tot hun innerlijke en volledige roeping maken. In deze devote aanvaarding ligt het verschil met de ‘gewone’ balling, nièt in de verwijdering uit land en familie. In beide gevallen wordt immers het afsnijden der natuurlijke gemeenschap, zoals Grotius dat noemt, geëist en voltrokken. In beide gevallen dus ook zou naar zijn mening iets gebeuren dat niet strookt met de natuur. Wat natuur onder andere in verband met natuurrecht en natuurlijke godsdienst bij hem moet betekenen is in vele opzichten belangrijk genoeg maar kan hier niet aan de orde worden gesteld, wel mag woord en begrip als uitgangspunt dienen voor enkele opmerkingen van algemener aard.
Daartoe bestaat gelegenheid te over wanneer men bedenkt hoeveel gevallen de geschiedenis der mensheid te bieden heeft van verjaging uit de clan, van verwijdering uit de stads- en staatsgemeenschap, van massadeportaties en het blijkbaar permanente verschijnsel der ‘displaced persons’. Ook al zou volkomen worden afgezien van wat misschien het meest essentiële element hierin is, namelijk het diepe tragische leed dat is aangesticht, valt aan een overzicht zelfs niet te denken. Om enig inzicht te verkrijgen en de dikwijls ingrijpende verschillen te doen uitkomen zouden de feiten stuk voor stuk en onder andere op hun sociaalpsychologische betekenis onderzocht moeten worden. Desondanks waag ik het erop te veronderstellen dat in alle gevallen resultaten te verwachten zijn die met
enkele trefwoorden kunnen worden aangegeven. Zonder iets af te doen aan de verscheidenheid die vormen van ballingschap bieden, acht ik het niet onwaarschijnlijk dat zich overal en altijd taalproblemen zullen voordoen, dat er van ontworteling sprake is, van vervreemding, heimwee, vereenzaming, ‘outsiderism’, ontwenning, onaangepastheid en onzekerheid. Moest ik dit alles weer samenvatten, dan zou ik vermoedelijk kiezen voor min of meer ingrijpende maar meestal ernstige aantasting der individuele identiteit. Niet voor niets wordt Abrams naam veranderd!
Vooral tegenwoordig is identiteit een geladen begrip waarmee velen niet goed raad (meer) weten, het wemelt dan ook van pogingen om ‘een eigen gezicht’ vast te stellen en als onvervreemdbaar bezit te tonen. Vroeger – zo is de uitgesproken of onuitgesproken mening – zou een dergelijke identiteit als het ware natuurlijkerwijs bestaan hebben. Wat het individu, een instelling of politieke partij bij gevolg te doen staat is het hervinden van wat eerder algemeen gangbaar en normaal was: er dient opnieuw (zoals gezegd wordt) een ‘profilering’ plaats te vinden, aangezien door maatschappelijke ontwikkelingen een vervreemding op velerlei gebied optreedt die te niet moet worden gedaan. Daarmee zou de gelukzalige toestand der vaste identiteit hersteld zijn. Nu is het heel goed mogelijk dat de zogeheten onbetwistbare identiteit ook in het verleden geenszins zo zeker was als wij ons tegenwoordig wensen te verbeelden maar eenvoudig berust op een perspectivisch gezichtsbedrog onzerzijds. Wij laten uit het verleden weg wat ons niet uitkomt, in zekere zin verbannen wij het en geraken dan tot de vaste kern, de eigenlijke aard, van bijv. hèt katholicisme, dè monarchie, dè protestantse universiteit enz. enz. Ik houd mij daarvan wel overtuigd, omdat ik bekennen moet er nooit in geslaagd te zijn een dergelijke ‘Wesensbestimmung’ van hèt klassicisme, dè barok of hèt modernisme op te stellen. Maar ongetwijfeld belangrijker dan dit alles is voor ieder individu de vraag of men in het algemeen een identiteit werkelijk bezitten kan en in zijn macht heeft. Beperk ik mij hiertoe, dan roept ook de vluchtigste beantwoording toch al problemen op en moeten in het verschijnsel dat ballingschap is nuanceringen worden aangebracht die tot een onverwacht resultaat zouden kunnen leiden.
Bij vrijwel iedereen doemt bij tijd en wijle de ogenschijnlijk simpele vraag op: wie ben ik? wat ben ik? Daarvoor langdurige aandacht over te hebben is niet gebruikelijk: men heeft er geen tijd voor, geen zin in, men weet het wel zo’n beetje en ook de mening van anderen, en ten slotte geven identiteitspapieren of functie of vaststaande karaktertrekken elk voor zich en alle tezamen bevredigend uitsluitsel. De vraag naar identiteit
is dan inderdaad simpel en kan als afgehandeld worden beschouwd. Voor een ieder echter die daarmede geen genoegen neemt, maar welbewust afziet van alle uiterlijke bepalingen (die hij als eigenlijk ontoelaatbare simplificaties beschouwt) en zich in eenzaamheid tegenover zich zelf en dus alleen tegenover zich zelf plaatst, komt de identiteit geheel anders te liggen. Regelmatig en intens op zoek naar wie en wat hij is, vindt hij op den duur minder en minder, strevend naar onbetwijfelbare zekerheid van totale zelfkennis verglijdt hij meer en meer in vloeiende mogelijkheden die geen houvast en geen steun bieden. Klassiek geworden voorbeelden hiervan levert in de eerste plaats dagboekliteratuur voorzover deze niet betrekking heeft op (historische) gebeurtenissen waaraan de schrijver heeft deelgenomen maar op de eigen belevenissen van het eigen wezen. Dat is het geval bij Amiel die in mijn ogen het volledigste beeld heeft gegeven van wat hier bedoeld wordt. Maar ook aan Gide en vele anderen kan gedacht worden, er bestaat verder een merkwaardige mengvorm van roman en dagboek in Sartre’s La nausée en nog interessanter in L’Emploi du temps van Butor. Evenmin zal het ten slotte moeilijk vallen deze desagregatie der persoonlijkheid, die zich in dagboeken zo dikwijls manifesteert, te plaatsen naast en te combineren met literaire tendenties die nu al een eeuw lang in verscheidene literaire werken heersen en waarvoor de naam van Pirandello symbolisch is geworden. In al deze gevallen blijkt de identiteit van het individu ofwel volledig op schijn te berusten of althans aangevreten en wormstekig.
Men kan een dergelijke ontwikkeling die zich onder meer in literatuur en psychologie heeft voorgedaan betreuren of toejuichen, in beide gevallen zegt het dikwijls meer over de spreker dan over de feiten. Het is bij voorbeeld heel gemakkelijk een verband te leggen tussen ‘gebrekkige’ identiteit en tegenwoordig heersende karakterloosheid. Al te gemakkelijk! moet ik wel zeggen, want het is even fataal (maar gebeurt desondanks nog steeds) een karakter als rots in de branding te beschouwen, als een vast en onwrikbaar gegeven waaraan verder niets te doen valt en waarvoor dus ook geen verantwoordelijkheid behoeft te worden gedragen. Juist door het ononderbroken zoeken naar identiteit, die men nooit of te nimmer volledig bezitten kan, wordt de noodzaak van een tijdelijke en elke keer hernieuwde maar dan ook elke keer verantwoorde keuze groter en dwingender. Wat men verder ook moge denken van het nut en belang dat deze opmerkingen kunnen hebben voor het dagelijks leven, het is hier niet onmiddellijk aan de orde. Wanneer er namelijk maar iets van waar is, komt de eigen identiteit die bij ballingschap verloren zou gaan of
in ieder geval wordt aangetast in een geheel ander licht te staan. Er zal een veel grotere complexiteit heersen, omdat de eigen identiteit niet een vaststaand bezit is maar veeleer als limiet beschouwd dient te worden. Door zich zelf te zoeken en op den duur te willen bezitten drijft men zich voortdurend naar een steeds wijkende horizon en verbant men zich, om het zo uit te drukken, voor goed. Wordt van deze beschrijving uitgegaan – en ik zie geen andere mogelijkheid -, dan is er altijd en onafhankelijk van elke reële verbanning sprake van ballingschap.
Natuurlijk zal ik er niet aan denken de tragedie die elke ballingschap voor verreweg de meesten vrijwel altijd is te onderschatten of te bagatelliseren. Zo min als ieder ander zou ik uitgesproken kunnen raken over de onmiddellijke materiële, sociale, morele en psychologische gevolgen die deze treurig-ernstige situatie met zich meebrengt. Waarop het voor mij nu aankomt, is dat deze situatie bijzonder sterk doet voelen dat men geen vaste plaats meer inneemt, geen afbakening meer kent ten aanzien van anderen en in de meest stringente zin van het woord vreemdeling is. Maar dat geldt nu juist ook, zij het wellicht in het klein maar daarom zeker niet minder intens, voor ieder die om welke reden ook naar zich zelf op zoek is. Hij mag dan rustig thuis zitten piekeren in gevestigde omstandigheden en met een vaste (sociale enz.) plaats in de wereld, dat alles verschaft hem in zekere zin de gelegenheid zich als een balling tegenover zich zelf te gedragen. Ook hij lijdt aan vervreemding (van zich zelf), aan onzekerheid, ook hij ontwortelt wat vast in stevige bodem leek te staan. Hij ziet hoe zijn identiteit vervluchtigt, hoe zijn streven op tragische wijze zichzelf vernietigt en de horizon tot centrum wordt. Verre van compact en massief te zijn raakt zijn identiteit in flarden.
De stemming waarin dit onvermijdelijk gescheurde geheel rust noem ik onvrede. Deze negatieve benaming voor een situatie die als één der voornaamste caracteristica juist toont dat zij niet ‘gesitueerd’ is, geen vaste en precieze plaats inneemt te midden van een overzichtelijk en georganiseerd geheel, doet verschillende en zelfs tegenstrijdige aspecten tegelijkertijd uitkomen. Dat is ook gewenst, aangezien er enerzijds sprake is van heimwee naar dat geheel, naar vrede en rust, naar ordelijke zekerheid, naar onvervreemdbaarheid, terwijl anderzijds het dringen naar dat doel het te zelfder tijd noodzakelijkerwijs moet verstoren zo niet vernietigen. Meende Hugo de Groot dat ballingschap dikwijls tegen de wetten der natuur indruist, het lijkt alsof menselijke natuur zich niet zonder ballingschap laat denken en dus onmiddellijk met heimwee en onvrede samenhangt.
Dat er een directe samenhang tussen ballingschap en heimwee bestaat, spreekt van zelf. Toch zal het niet ondienstig zijn aandacht te besteden aan de intensiteit waarmede deze heel gebruikelijke combinatie zich op vele gebieden en met name in de literatuur manifesteert. Weliswaar kan bij voorbeeld in de Odyssee de held geen balling in de enge zin van het woord heten, maar even zeker is het werk een epos der terugkeer en behelst het de avonturen van een man die naar zijn vaderland verlangt. Het is dan ook geen toeval dat eeuwen na Homerus een christelijke traditie in dit werk de allegorie zal ontdekken van de ziel die naar haar vaderland, dat is: de hemel, verlangt. Iets dergelijks kan men zonder veel moeite ook in sommige dialogen van Plato aantreffen, maar in het algemeen mag worden gezegd dat het christelijk denken een dimensie toevoegt aan het thema der ballingschap. In ieder geval is het sindsdien niet meer weg te denken uit een Westeuropese christelijk-platoniserende stroming. Dat wil zeggen: men vindt overal en altijd, ook al is de vorm dikwijls verschillend, ballingschap zonder dat verbanning heeft plaats gevonden. Of beter: er is geen menselijk leven op aarde mogelijk zonder een soort van oer-verbanning. Als bestraffing is Adam uit het paradijs verdreven en rust voor eeuwig ballingschap op het mensdom. Zo ligt het, als ik mij niet vergis, in de natuur van het christelijk denken; zo zal het ook zijn bij allen die het literair verbeelden. Er zal in enigerlei gedaante heimwee heersen naar de hof van Eden die verloren is gegaan maar die de mens nog kent en wenst. Vele middeleeuwse monastieke geschriften geven daaraan uitdrukking, ook aan Dante of Milton zal al gauw gedacht worden, maar het is interessanter hetzelfde te vinden bij auteurs die afwijkend of zelfs afwijzend te werk gaan ten aanzien van deze christelijke thematiek. Een enkel voorbeeld maakt dat duidelijk. Er is een beroemd gedicht van Baudelaire waarin een geheimzinnige vrouw met vage contouren (‘mon enfant, ma soeur’) wordt gevraagd naar een niet minder geheimzinnig en onbepaald land te reizen. Alle moeite die gedaan is en soms nog gedaan wordt om daarin Nederland te vinden vanwege stille kanalen, schepen enz., is naar mijn idee zinloos en verspild. Het land moet nu juist zonder te preciseren blijven waar het is, namelijk là-bas, altijd aanwezig en altijd nergens, altijd aan de horizon. Belangrijker is dat daar tot de ziel gesproken wordt in een zoete taal die zij bij haar geboorte heeft meegekregen. (‘Tout y parlerait/A l’âme en secret/Sa douce langue natale.’). Voor Proust kan alleen het paradijs dat verloren is gegaan het ware zijn. De kunstenaar kan het heroveren door zich volledig aan zijn werk te wijden, dat wil zeggen: door zich volledig af te sluiten van de wereld. De met kurk beslagen werkkamer
van Proust, waarin geen geluiden van de buitenwereld doordringen, die tot een soort kloostercel wordt, zou als symbool kunnen dienen, maar is tevens onmisbare voorwaarde voor de verbanning die noodzakelijk is om het fundamentele heimwee op te heffen (in alle betekenissen van het woord) tot een werk waarin het ook bestendigd is. Op geheel andere wijze vindt iets dergelijks bij Musil plaats. Weliswaar leeft de man zonder eigenschappen lange tijd in de wereld, zij het met een voortdurende ironische afstandelijkheid. Maar het einde van de roman – voorzover men het wagen kan uit de ontwerpen voor het onvoltooide werk een keuze te maken – zal toch zijn dat hij met zijn tweelingzuster in een soort mystieke verrukking en zeker in volledige afgeslotenheid een paradijselijk bestaan hervindt waarin heimwee en onvrede zijn opgelost maar bekend blijven. Des te gereder kan ook bij een zo men wil uiterst intellectualistisch auteur als Musil geweest is aan een dergelijke ‘oplossing’, een einde van deze aard, worden gedacht wanneer men zijn gretige en grondige belangstelling voor religieus-mystische geschriften (als bijvoorbeeld Buber’s Ekstatische Konfessionen) ernstig opvat. En waarom zou men niet? Juist in de spanning tussen mystiek, die van ballingschap en onvrede leidt naar verloren maar herstelde eenheid, en verfijnd dat wil zeggen intelligent intellectualisme ligt het grote belang van deze roman. Bovendien is het zo – en daarom gaat het mij hier – dat de ballingschap misschien niet van gelovige en zeker niet van godsdienstige aard is. Zij moet, zo men wil, gelaiciseerd worden genoemd, maar heeft daarom geen van de kenmerken als wereldvervreemding, onvrede en heimwee verloren. En in dit geval komt daar nog overduidelijk bij dat voor het bedoelde complex geen voltooidheid kan bestaan. Ook bij Proust is daarvan sprake, al heeft hij eens het woord Fin onderaan zijn manuscript gezet. Toen had hij echter ook al eens middenin honderdtallen bladzijden toegevoegd, zoals hij tot zijn dood aan de roman is blijven werken en waarschijnlijk zou er nooit een geldige reden voor hem bestaan hebben daarmee op te houden. Maar de beste en tegelijk fraaiste voorbeelden van onvrede en onvoltooibaarheid, van noodzakelijk fragmentarisme dat toch een geheel en dus een geheel vol scheuren oplevert, zijn naar mijn smaak bij verscheidene Duitse romantici te vinden. Het is des te merkwaardiger omdat enerzijds in de tweede helft van de achttiende eeuw (naar aanleiding van de opgravingen in Pompeji en Herculaneum) een ook modieuze dweperij ontstaat met alles wat gehavend, gebroken, kortom fragment is, terwijl anderzijds de bewondering voor en immense invloed van Winckelmann die hoog opgeeft van de serene voltooide rust
en onovertroffen volmaaktheid der Griekse beeldhouwkunst eveneens onmiskenbaar is. Eén van de meest boeiende aspecten die de Romantiek kenmerken ligt dan besloten in de drang deze beide onverenigbare elementen in elkaar te persen en wel op zodanige wijze dat geen van beide daarvan schade ondervindt maar integendeel op de scherpste wijze uitkomt. Zou men hierin een paradoxaal ondernemen willen zien, dan is dat ten dele te wijten aan mijn gebruik van het begrip element dat in de chemie als onherleidbare hoofdstof te boek staat en onvervreemdbaar zich zelf is. Zie ik daarvan af (zoals in geesteswetenschappen meestal moet worden afgezien van de eigenlijke betekenis die ontleende termen hebben), dan blijft het romantische streven toch vreemd en lijkt het onbegonnen werk. Over dat laatste kan ik kort zijn om de eenvoudige reden dat het wel degelijk begonnen is. Op zijn hoogst zou men dan ook kunnen volhouden dat het mislukken moet, maar dan rijzen moeilijkheden van geheel andere aard die neerkomen op de vraag wat wel en wat niet onder het hoofd der artistieke mislukking moet worden geplaatst. Daarvan houd ik mij verte, mij is het voldoende vast te stellen dat de romantici zich een eindeloze taak hebben gesteld door het onvoltooide in het afgeronde te dwingen. In andere woorden gezegd: het fragment wordt niet alleen tot een voltooid werk, het zal voorbeeldig zijn en krijgt de functie van wat elk werkstuk bij uitstek dient te zijn. De roman is niet meer een afgerond voltooid geheel, maar onderbreekt zich op schijnbaar willekeurige momenten. Dat alles gebeurt natuurlijk onder invloed van Sterne’s bewonderde voorbeeld, maar met de Duitse Romantiek komt er, als ik het zo mag uitdrukken, systeem in deze complete afwezigheid van systematiek. Aan Godwi, een werk van Brentano, wordt de ondertitel ‘em verwildeter Roman’ meegegeven, maar misschien is het aardigste en meest concrete voorbeeld in dit verband wel E.T.A. Hoffmann’s Lebensansichten des Katers Murr, want deze roman bestaat inderdaad uit fragmenten van een kunstenaar wiens werk verscheurd wordt door een kat die op zijn beurt en erdoorheen aan het schrijven slaat. De titel van het boek is dan ook terecht veel langer dan de hier vermelde en gaat verder met de woorden ‘nebst fragmentarischer Biographie des Kapellmeisters Johannes Kreisler in zufälligen Makulaturblätter’. Meer dan genoeg in mijn ogen om de term gescheurd geheel ingang te doen vinden en in algemener zin te gebruiken.
Met deze betrekkelijk lange reeks van voorbeelden, die het complex van onvrede/heimwee/ballingschap bevatten en stuk voor stuk hun eigen kleuring bieden, is het onderwerp geenszins uitgeput. Algemeen erkend
wordt immers dat romantische literatuur uit welke periode ook door gevoelens van heimwee onder andere wordt gekarakteriseerd. Het zal dus zonder enige twijfel mogelijk zijn een roman van Alain-Fournier of poëzie van A. Roland Holst hierbij te betrekken. Daarenboven doet Romantiek zich om zo te zeggen overal voor, zodat er geen enkele reden is Shelley en Keats buiten beschouwing te laten of Piet Paaltjens. Verder is er niet alleen romantische literatuur, in andere kunsten, zoals in de schilderijen van Caspar David Friedrich en de Nazarener, zullen zich dezelfde verschijnselen voordoen. En tenslotte moet met de grootst mogelijke nadruk op een gebied als de wijsbegeerte worden gewezen: niet alleen het belangrijkste maar ook het meest radicale voorbeeld van uiterst systematisch ‘denken in fragmenten’, een in bepaalde zin aforistisch denken, zou ik bijvoorbeeld niet allereerst in Novalis en zelfs niet in Friedrich Schiegel willen vinden maar iets later bij Nietzsche. Houd ik mij echter aan wat traditioneel de romantische periode genoemd wordt, dan blijkt vooral in Duitsland een innig contact, ja zelfs een fusie van wijsbegeerte en literatuur, die ballingschap en onvrede in een bijzonder licht stelt. In dit verband mag eraan herinnerd worden dat Hölderlin (overigens door Nietzsche als één der eersten hogelijk bewonderd) en Hegel in de Tübinger Stift studievrienden waren en de wat jongere Schelling zich enkele jaren bij hen voegt. Het mag een toeval zijn maar wordt door hun toedoen voor ons een veelbetekenende en waardevolle gebeurtenis. Daarvoor is in hoge mate karakteristiek een eerste ontwerp dat onder de naam Das älteste Systemprogramm des deutschen Idealismus bekend staat. Vast staat dat het manuscript (van midden 1796 waarschijnlijk) waaraan de eerste bladzijden ontbreken in Hegels handschrift voor ons ligt, zeker is de inhoud echter door Schelling geformuleerd en vrijwel even zeker is hij daarbij door Hölderlin geholpen en heeft hij aan hem enkele denkbeelden direct ontleend. Het feit dat Hegel het ontwerp overschrijft en de verdere tekstgeschiedenis maken dat de ik-zegger in deze enkele pagina’s eigenlijk niet nauwkeurig vast te stellen is en een zekere ontgrenzing, die typisch romantisch genoemd kan worden, heeft plaats gevonden. Uit de inhoud vermeld ik alleen het verzet tegen de ‘Buchstabenphilosophen’ die ‘ohne ästhetischen Sinn’ zijn en tegenover wie ‘die Idee der Schönheit’ gesteld wordt. Daarbij moet Idee in de hoogste, platonische zin worden opgevat, zodat tenslotte de oorspronkelijke eenheid van wijsbegeerte en dichtkunst hersteld zal zijn. De filosofie van de geest zal zo een nieuwe godsdienst stichten, ‘das letzte, gröszte Werk der Menschheit.’ Wat onmiddellijk treft is het grote maar misschien ook wel jeugdige enthousiasme en
het dynamische elan waarmee deze woorden zijn neergeschreven. Ook al zou men twijfelen aan hun intrinsieke waarde of aan eventuele realisering van wat hier aan de orde wordt gesteld, er is geen twijfel mogelijk betreffende de wijsgerig-literaire houding. De ware filosofie waarnaar verlangend en vurig wordt uitgezien moet nog worden, algemeen aanvaarde grenzen tussen dit denken, religie en letterkunde worden volkomen uitgewist.
Het moge schijnen alsof ik onverantwoordelijk ver uit de buurt ben geraakt van mijn uitgangspunt, mij wil het voorkomen dat ballingschap en onvrede veel te maken hebben met dit wellicht in alle opzichten idealistische programma. Het protest tegen de heersende ‘Buchstabenphilosophie’ duidt op zich zelf al op onvrede, ook al zou dat als traditioneel verzet van jongeren tegenover ouderen kunnen worden gezien. Belangrijker is dan ook het streven naar een definitieve en dus laatste oplossing. Nog gewichtiger is de eis dat in dit verre verschiet de kunstenaar bij uitstek niet anders dan filosoof kan zijn en omgekeerd de wijsgeer zich van nature als literator zal doen kennen. Het zou van belang zijn de betekenis van de verte en de daaruit voortvloeiende zelfgekozen verbanning uitvoerig te behandelen. Het reizen en trekken dat verscheidene romantische auteurs met zo kennelijke voorkeur en aandacht beschrijven, de bekoring van de ‘melodie der verten’, een onstilbaar verlangen naar alles wat elders schijnt te bestaan maar hier en nu altijd onvindbaar blijft, een diep doordringende onvrede, kortom alles wat op ballingschap in enge en brede zin betrekking heeft, zouden dan ter sprake komen. Maar ik beperk mij tot één enkele verschijningsvorm die centraal staat. Aan de woorden die ik uit het ontwerp vermeld heb gaat namelijk in een bepaald verband het geladen begrip Schöpfung vooraf. Op zuiver idealistische wijze (die bij Fichte het sterkst is uitgewerkt) treedt met het vrije en van zich zelf bewuste ik tevens een hele wereld te voorschijn, ‘die einzig wahre und gedenkbare Schöpfung aus Nichts.’ Wat ik wil betogen ligt niet zo zeer in het belang van dit idealisme als wel in het feit dat scheppen een stuwende functie krijgt toebedeeld. Op zich zelf is dat niet verbazingwekkend aangezien er tussen denken en kunst geen enkel verschil meer bestaat. Het gevolg is in dit geval en dankzij deze fusie dat een laatste doel, een volmaakte eenheid van wijsbegeerte, kunst en religie moet worden bereikt die geen andere is dan de eerste oorspronkelijke en paradijselijke toestand. Daarmede is weer gezegd dat de situatie die tussen aanvang en einde bestaat geen andere zal zijn dan van ballingschap en noodzakelijke onvrede. En tenslotte mag geconcludeerd worden dat in dit perspectief alle negatieve hoedanig-
heden, die ballingschap karakteriseren en vervreemding of ontworteling of wat verder ter sprake kwam inhouden, tot positieve en onmisbare worden getransformeerd. Zij vormen alle tezamen de kracht waarmee er onophoudelijk en eindeloos naar dit volmaakte einde kan worden gestreefd, zij zijn de aandrijfmotor der creativiteit.
Niemand zal verwachten dat ik in het algemeen laat staan in een paar zinnetjes het laatste woord hieromtrent zal verkondigen, ook al gaat het wel degelijk om ‘em Letztes’ dat de menselijke situatie zou kunnen kenmerken. Laat ik volstaan met de losse opmerking, dat creativiteit zou kunnen samenhangen niet met een overvloeiing, met een surplus dat de gewone mens tot kunstenaar maakt, maar veeleer met een gebrek, een scheuring die zelfs in bestaande overvloed voortsluipt en waarvan de kunstenaar zich meer dan enig ander bewust is. Naar mate de grootte van het gescheurd geheel en de intensiteit van de onvrede zich scherper voordoen, zal de behoefte aan herstel dwingender en uiteindelijk onontkoombaar zijn. Er is sprake van een tekort dat altijd aanwezig is maar door lang niet iedereen ook regelmatig wordt beleefd en gevoeld. Waarom en hoe dat bij de kunstenaar gebeurt is van geval tot geval verschillend, maar altijd is zeker dat hij iets maken wil. Het maken en werken komt onder andere voort uit een vulcanische afgrond waarin zijn identiteit verzwolgen raakt en hij als balling ronddoolt; het werkstuk komt dankzij onmisbare technische middelen hieruit te voorschijn en is een beheerste uitdrukking ervan. Het kunstwerk gaat niet naar de diepte, en het heeft voor de mens geen zin daarheen af te dalen en te proberen op die manier eens even creatief te zijn. Kunst komt uit de diepte en is afkomstig van mensen die zich bewust zijn van de ballingschap die het dagelijks leven betekent. Zij drijven zich naar herstel van een ideale oorspronkelijke staat en beschikken over mogelijkheden van geheel andere aard om daarin althans tijdelijk te slagen. Zij verliezen zich en verkeren in rusteloze ballingschap, maar vermogen zich daardoor te maken in een duurzaam werk. Toen Jezus verlangde dat vader en moeder verlaten moesten worden, was al gezegd dat vrede op dat ogenblik niet te verwachten was en er wordt toegevoegd dat wie zijn leven verliest om der wille van Jezus het vinden zal. Misschien is het geen heiligschennis dat op zekere wijze ook voor de kunstenaar en zijn kunst te laten gelden.