Robert Anker
Voor het hek
Op de ophaalbrug, die de stad verbindt met het Noordereiland, blijft de nachtwaker even staan om te kijken naar een paar kinderen die bij het licht van de lantaarns aan het schaatsen zijn. Dat proberen ze althans, krabbelend en vallend. Dan loopt hij naar beneden de straat in tot hij bij een kade komt. Het eiland, dat hij nauwelijks kent, is een allegaartje van pakhuizen, al dan niet in gebruik, loodsen, kleine industrie, een scheepswerf en soms een rijtje woonhuizen. Als hij de kade met zijn ongemakkelijke kinderhoofdjes afloopt, komt hij vanzelf bij zijn bestemming. Denkt hij. Hij moet nog wel even zoeken, het is zijn eerste nacht.
‘Stom! Stom! Jezus wat stom!’
De nachtwaker heeft zijn handen om de spijlen van het hek geklemd. Zijn neiging om eraan te rammelen is zojuist doodgelopen op het besef dat het een daad van theatrale machteloosheid zou zijn want het hek zit op slot en de sleutels heeft hij niet.
Hij laat zijn ogen over de bouwkeet gaan, die in het ijsblauwe licht van een paar schijnwerpers geen kans ziet iets van zijn oorspronkelijke kleur te behouden en eruit ziet als een zwarte doos. ‘Stom!’ Het woord botst tegen de keet, kaatst terug, glijdt achter hem uit en komt rinkelend tot stilstand op het ijs van het kanaal.
Nog geen tien minuten geleden heeft hij de keet verlaten, samen met de opzichter die een tekening was komen halen. Ze praatten wat over de kou, de windstilte, de sterren, het tempo van de bouw en de kans op inbraak. Intussen had de opzichter hem hoffelijk voor laten gaan, het hek op slot gedaan, de sleutels in zijn zak laten glijden en met een groet afscheid genomen.
De nachtwaker brengt zijn tijd altijd buiten het hek door, dat is het probleem niet, maar nu liggen zijn sigaretten nog binnen! Op dit moment weet hij weer dat zijn verslaving het enige is wat hem aan het leven bindt. Zijn lusteloosheid is op slag verdwenen maar tegelijkertijd verliezen zijn daden hun laatste belang.
Zou er in deze buurt een automaat, een café, of een avondwinkel zijn? Hij betwijfelt het. Waar vindt hij bovendien de Franse sigaretten die hij rookt? En anders hoeft het niet, zijn verslaving is monogaam. Kan hij dan niet een tijdje zonder? Ach, de tabak is zijn grote liefde. Natuurlijk kan hij zonder, als ze maar in de buurt is.
Weggaan kan trouwens niet. De inspectie komt als een dief in de nacht, weet hij uit ervaring, en als hij niet op zijn plaats voor het hek wordt aangetroffen, wacht hem onmiddellijk ontslag, dat staat in zijn contract. Hoe ijl zijn band met het leven ook is, niets vreest hij meer dan dat. Hij heeft iets met geld en bezit. De enkele keer dat hij in korte tijd veel uitgeeft, bekruipt hem de vage angst dat hij onherstelbaar over de schreef is gegaan. Als hij met iets duurs thuiskomt dat al meteen stuk blijkt te zijn, schemert door zijn woede het idee dat hij zo gestraft is voor iets dat hij helemaal niet had mogen doen. Het gevoel alsof de wereld zich van hem afkeert. Als zijn banksaldo negatief is – geen enkel probleem, het tekort is zo weer aangezuiverd – houdt dat hem zeurend bezig, vlak onder zijn structuurloze gedachten waar het voortdurend hinderlijk doorheen prikt.
Zijn verklaringen hiervoor springen heen en weer tussen zijn materialistische opvoeding – zijn ouders waren kleine middenstanders in de crisis, de oorlog, de bestedingbeperking, zijn moeder hamsterde tot haar dood koffie en suiker – en de biologie: een instinct voor overleving dat sluimert onder de suikerlaag van de westerse luxe, die hij in diepste wezen ervaart als tijdelijke overmoed. ‘Het kan nooit zo blijven.’ Maar dat is weer de stem van zijn moeder.
Wat hem stoort is dat hij er niet als een grand seigneur bovenuit kan stijgen. Dat hij het water van zijn leven niet als een bohémien tussen zijn vingers door kan laten glijden naar waar het gaat. Dat hij zo’n verdomde burger is! Bovendien heeft hij geld genoeg gespaard – wanneer en waaraan zou hij het moeten uitgeven – en ontslag zal hem een uitkering bezorgen die in absolute zin weinig minder is dan wat hij nu verdient met werk dat geen werk is maar wachten.
Waar wacht hij eigenlijk op? Als dit werk enige zin heeft, zal dat toch daaruit moeten blijken dat er af en toe iets gebeurt, een poging tot inbraak dus, maar dat is al die jaren nog nooit gebeurd. Misschien is zijn aanwezigheid preventief en zal er nooit iets gebeuren zolang hij wacht.
Intussen wacht hij tot de nacht erop zit en hij naar huis kan gaan om een gat in de dag te slapen. Waaruit we kunnen afleiden dat zijn werk hem ook geen sociale contacten oplevert die hem als een ruggestreng overeind houden en bij ontslag zouden wegvallen. Hij ziet nooit iemand.
Waar is hij dan eigenlijk bang voor? Is het plichtsgevoel, de behoefte om betrouwbaar en standvastig te zijn, zo’n ander rudiment van een opvoeding die hem in geen enkel opzicht heeft voorbereid op het leven in de circustent van zijn tijd, waarin het op trapezewerk aankomt, tijdig overgrijpen naar een andere stok die al van je wegslingert, een leven waarin hij zich heeft leren handhaven door zich eraan te onttrekken. Is dat zijn flexibiliteit? Zelf heeft hij meer het gevoel dat het hem is overkomen.
Hoeveel rookt hij nu precies als er tabak in de buurt is? Op zijn werk, in zijn vrije tijd? Ja, wat doet hij eigenlijk als hij niet waakt?
Weinig. Als hij aan het begin van de middag wakker wordt, zit hij uren voor het raam naar buiten te kijken, naar de bomen, een kat die door een merel wordt verjaagd, wolken, de huizen aan de overkant. Een jonge vrouw loopt met een kindje op haar arm achter de vitrages heen en weer. Straks komt haar man thuis die haar zal omarmen. Een oude vrouw steekt geregeld haar hoofd buiten de keukendeur, kijkt naar de lucht en verdwijnt weer. Controleert ze het weerbericht? Binnen verplaatst ze voorwerpen, stoelen, een vaas met bloemen. Voor een ander raam zit een man roerloos te lezen.
De nachtwaker bespiedt de mensen niet, het dringt nauwelijks tot hem door wat hij ziet, zijn gedachten dwarrelen alle kanten op zonder dat hij ze bewust volgt, maar wat hij ziet houdt hem bezig.
Hij duwt wel eens een cassette in de videorecorder en kijkt naar een oude film die hij de vorige avond heeft opgenomen. Davert er een spelprogramma met een schreeuwende quiz-master en heen en weer hollende mensen zijn huiskamer binnen. Verkeerde kanaal ingetoetst. Hij raakt in een verstarring die hij minutenlang niet kan doorbreken.
Naar muziek luistert hij zelden. Hij heeft een omvangrijke verzameling platen maar als hij overweegt er een op te zetten, is hij bang dat de muziek zijn gelijkmoedige stemming zal verstoren want hij voelt zich weliswaar standvastig maar altijd breekbaar. Lezen doet hij al jaren niet meer.
Aan zijn vroegere hartstochten en verlangens heeft de nachtwaker vrijwel geen herinnering. Hij heeft ze vervangen door een hobby: boodschappen doen. In warenhuizen en supermarkten kan hij urenlang ronddwalen. Hij raakt er weg van zichzelf en dichterbij de dingen. Alsof hij diep in zichzelf pas echt leeft als hij de artikelen door zijn handen laat glijden. Soms koopt hij iets.
Goed, maar hoeveel rookt hij nu?
Hij weet het precies. Een sigaret bij de koffie als hij is opgestaan en een bij
de thee die hij drinkt op de tijd dat hij vroeger een borrel nam: voor het eten. Tijdens zijn werk hooguit drie. Niet veel dus. Maar dat kan alleen omdat hij nooit vergeet sigaretten te kopen of bij zich te steken.
Hij acht zich wel in staat de berg van zijn verslaving te overwinnen maar het landschap dat hij dan verwacht te zien, is dor en verlaten. Hoewel hij niet meer gelooft dat het leven een bedoeling heeft, zou het de zin die het blijkbaar toch heeft omdat hij leeft, op slag verloren hebben. Roken is net als eten en drinken een voorwaarde – niet de reden – om te bestaan.
De nachtwaker vergist zich echter want roken is een keuze en voedsel niet. Hij stribbelt tegen. Als je verslaafd bent, heb je niets te kiezen en dat je verslaafd bent geraakt was ook al geen kwestie van vrije wil. Ach, de vrije wil. Anderzijds, als de tabak ontbreekt en je na een cold-turkey bent uitgeworpen in het celibaat van de nicotine, zul je heus niet sterven.
Je kunt er toch een eind aan maken?
Hier wordt de nachtwaker lachwekkend en dat weet hij. De reden om wel of niet verder te leven, ligt voorbij de verslaving. In ieder geval, besluit hij dapper, kan hij best een nachtje zonder en gelijk heeft ie: een nachtje zal wel lukken.
Hij overweegt of hij een voorbijganger zal aanspreken. Mevrouw, meneer, hier hebt u geld. Zou u zo vriendelijk willen zijn een pakje sigaretten voor me te kopen? Ik kan hier niet weg. Alstublieft. Dank u wel. Nee, houdt u het wisselgeld maar.
Hij weet allang dat hij dat niet zal durven. Daarvoor is hij te verlegen. Vooral als het erom gaat iemand iets te vragen. De weg, de prijs. Hij loopt liever een half uur te zoeken dan, bijvoorbeeld, te vragen of er een bank in de buurt is. Als hij een duur artikel wil kopen, heeft hij zich van te voren zo gedocumenteerd dat hij kan volstaan met het aan te wijzen. ‘Die wilt u?’, vraagt de verkoper en de nachtwaker knikt. Een makkelijke klant.
Hij heeft ook geen telefoon want hij durft niet te bellen. Omdat je op reis veel moet vragen, gaat hij nooit met vakantie. Misschien is het geen verlegenheid maar iets anders. Als hij een vraag moet stellen, heeft hij het gevoel dat zijn ik als een sliertje rook uit hem weg trekt.
Op dat moment hoort hij stemmen. Een jongen op een transportfiets die voor op de bagagedrager een meisje vervoert dat zware laarzen draagt onder haar schots geruite rok. Op haar geblondeerde piekhaar staat een politiepet schuin achterover. De jongen draagt ook zoiets boven een lange legerjas. Dat zijn ze! Hiervoor heeft de opzichter hem gewaarschuwd. Naast het gewone tv-volk, dat wel eens een paar balken wil verschalken
voor een verbouwinkje in het weekend, loert het gevaar vooral van de kant van de krakers uit de buurt, die hun kachels graag stoken met hout van de bouw omdat kolen te duur zijn.
De opzichter heeft gezegd dat ze als apen over het hek klauteren en betonscharen bij zich hebben om zich een toegang te forceren. Een heel hek hebben ze met een motorfiets en een kabel een keer van zijn plaats getrokken. Nee, hij staat hier niet voor niets.
De jongen en het meisje praten lacherig terwijl ze zijn kant opkijken. De nachtwaker weet zeker dat ze het over zijn uniformjas hebben, over zijn pet met de oorwarmers eronder.
Op het moment dat ze uit het zicht verdwenen zijn, ziet hij ineens dat het meisje rookte! En hij weet ook wat, hij meent de scherpe lucht van verschroeid papier te ruiken, die hem de enkele keer dat hij het uit nood had gerookt, deed niezen. Na de paar trekjes die zijn verslaving kalmeerden, had hij zich afgevraagd waarom hij dit in godsnaam deed, zo vies!
Half-zware shag.
De rook ervan trekt spiralend door je neus, drijft een horde tranen uit hun hol, wasemt door de poriën van je wangen weer uit, trekt langs je oren een vunzig spoor door je nekharen, slingert als een wurgslang om je hals om overal geniepig in je lichaam te verdwijnen en daar met een buidel kankercellen zaaiend rond te gaan over de velden van je longen. Als je naar adem hapt, vliegt je hart uit de bocht. Als je een wind laat, kringelt Drum langs je ruggegraat omhoog, zoekt zich door je boord een weg naar buiten, botst op je kin en dringt over je kurkdroge lippen opnieuw je neus binnen om zijn verzengende tocht te hervatten. Liters water heb je nodig om de smeulende lap katoen in je keel te blussen.
De nachtwaker is opgelucht dat het probleem van zijn vraag-angst is opgelost. Voor hem geen half-zware!
Waarom hij nu aan zijn zuster moet denken is hem een raadsel. Omdat ze hetzelfde merk rookt als hij? Aangezien hij geen telefoon heeft, spreken ze elkaar zelden. Zomaar langskomen doe je niet en schrijven is te omslachtig. Het toeval brengt ze soms bij elkaar, meestal de dood. Vorig jaar, tijdens de begrafenis van hun laatste tante, tevens laatste familielid – neven en nichten tellen niet mee – hebben ze elkaar even gezien, beiden tot over hun oren beschaamd over de wederzijdse onmogelijkheid het gesprek langer dan vijf minuten te laten duren. Ze vinden niet alleen dat ze dat zouden moeten kunnen, maar ook dat ze het zouden moeten willen en waarschijnlijk willen ze het ook.
Zijn zuster woont in een flat aan de rand van de stad. Evenals hij is ze ongetrouwd gebleven, naar hij vermoedt om dezelfde reden: een onmogelijke liefde die te hevig was om zich ooit te kunnen herhalen. Ze had een hoge functie in de hulpverlening toen ze in de avonduren aan een rechtenstudie was begonnen. Nu is ze kantonrechter. Ze is een hartelijke maar afstandelijke vrouw, die haar leven strak heeft ingericht. Ze heeft veel niet erg intieme vrienden, is in haar weinige vrije tijd hyper-actief en wil over een paar jaar met vervroegd pensioen om lange reizen te kunnen maken, wat ze nu ook al doet. Vier weken Brazilië. Alleen. Vrouwen zijn sterker, denkt de nachtwaker.
Plotseling hoort hij het geluid van een bromfiets, dat echter veel langzamer dichterbij komt dan je zou verwachten. Dan ziet hij wat het is. Een brombakfiets, bestuurd door een man met een ouderwetse leren motorkap op zijn hoofd en dito motorbril, met twee aparte glazen doppen. Hilarisch is echter het hondje dat in de lege bak zit met zijn snuit in de rij wind en dat precies zo’n brilletje draagt!
Terwijl ze hotsebotsend over de keien van de kade verdwijnen, stijgt er een golf van vrolijkheid in de nachtwaker op. Hij zou publiek willen hebben. Willen roepen: zag je dat? Heb je dat gezien? Op zulke momenten, als het leven het aanzien van een stripverhaal krijgt, danst het in hem. Hij verliest zwaarte voor zolang het duurt. Meestal merkt hij pas dat hij alweer geland is als het hem opnieuw te binnen schiet.
Nu wordt hij ook duizelig. Hij kent het. Het is de duizeligheid van de eerste sigaret bij de koffie. Zijn verslaving draait hem natuurlijk een loer. Terwijl hij in zijn vrolijkheid nog denkt dat hij zonder kan, brengt zij hem in de lichte tranche van de eerste sigaret om zo, langs de weg van de bevrediging, de begeerte in hem op te wekken. Of is het ontwenning?
Waarschijnlijk is hij gewoon baldadig omdat hij zich forceert zonder iets te kunnen dat hem volledig in zijn greep heeft. Een manische kracht stroomt door hem heen die hij lang niet heeft gevoeld. Hij zweeft boven zijn leven als God boven zijn nog lege schepping.
Het hondje. De nachtwaker stelt zich voor dat het beest ook nog rookt, een lange sigaret die schuin uit zijn bek steekt, en hij schiet in de lach. Het zijn ongetwijfeld krakers, het hondje en zijn baas, net als het paar op de transportfiets. Misschien wonen ze wel in hetzelfde pand. Hij weet niet hoe het er daarbinnen uitziet, maar op grond van de buitenkant van gekraakte huizen stelt hij zich een groot vertrek voor met kale wanden vol grafitti, paars en oranje geschilderde deuren en kozijnen, kapotte ramen met karton
of board ervoor, een oude kolenkachel, op straat gevonden spullen als meubilair, stinkende kattebakken en veel lawaai overal: dreunende muziek, blaffende honden, een band die oefent in de kelder.
Daar plaatst hij het fietsende tweetal tussen en hij dicht ze een groot gevoel van vrijheid toe. Het anarchistenteken. De gebalde vuist. De veelkleurige hanekam. Fuck you, bloody tourists! Hoe oud zullen ze zijn? Twintig? Tweeëntwintig? Beginners.
Je kunt ook zeggen: tweeëntwintig en nu al geen toekomst meer. Een beetje shaggies roken en pingelen op een gitaar, vol vage plannen. ‘Morgen ga ik ernaartoe, weet je, ik ken een goser daar.’ Intussen trekt de toekomst in optocht aan hun pand voorbij, dat door de achterhoede wordt ontruimd en gesloopt. Een half jaar later drijven de eerste kids op een matje door de hal van het Centraal Station.
Nee, nee, deze gedachten laat de nachtwaker absoluut niet toe in zijn pas verworven vrolijkheid, hoewel ze hem niet onbekend zijn. Zijn ziel zwerft op een brombakfiets uit door de stad, bevrijd van innerlijke zwaarte en de zeurende rondgang van nutteloze gedachten, de ziel als buitenkant, die alles waarneemt en opslaat, zonder iets te onthouden.
Hij verzamelt kleuren en de verandering van kleur – de blauwe keien ‘s morgens! – de regen in het water, het optrekken van een vrachtauto, hoe een krant over straat rolt. de deur van een café langzaam dichtvalt, een overzwenkende meeuw, de stilte van een marktstraat op zondag, geluiden van claxons, van mannen op een dak, het bellen van een tram, het klapperen van een zonnescherm, het winderige licht op een terras, de geur van grachtenwater op een warme zomeravond…
De stad, begrepen als het leven zelf, waar hij jaren langs gelopen is op weg van zijn werk naar huis, dat hem jaren voor de gek heeft gehouden in warenhuizen en winkelstraten, opent zich voor hem, beter: doet zich aan hem voor als het enige wat er is. Een wereld van eeuwig wisselende en telkens terugkerende indrukken zonder betekenis, zonder oorzaken en gevolgen.
Helemaal zuiver is het echter niet want hij staat zijn ziel wat opwinding toe ‘s avonds in een café, de opwinding van beginners voor wie het leven nog een woud is van mogelijkheden, verwachtingen en plannen. Voor wie nog leeft in de genade van zijn onoverzichtelijkheid.
De nachtwaker heeft al jaren het idee geaccepteerd dat zijn leven een zoemtoon is geworden die als een sluier over alle andere geluiden ligt. Alsof bij de buren de stofzuiger aanstaat. Een strakke toon waarin alleen
zijn verslaving voor gecontroleerde modulaties mocht zorgen. En nu ineens deze sprankelende beelden die een verlangen naar volheid in hem opwekken dat hij allang als venijnige fascinatie had ontmaskerd. Zoals een etalage van kantoorartikelen zich aanbiedt als de fenomenologie van een mystieke orde, maar intussen gewoon bestaat uit kasboeken, pennen en ordners.
Keert het leven in hem terug dat hij in zijn verschijnselen heeft ontkend of is het de dood die zich aankondigt door hem nog een keer treiterend voor te houden wat hem in zijn ontkenning is ontglipt?
De nachtwaker had zijn daden altijd ervaren als een functie van wat nog komen moest. Bij alles wat hij deed, voelde hij zich niet echt betrokken omdat het de voorafschaduwing was van iets groters, dat hij zich overigens nooit concreet had voorgesteld. Toen hij zich op een dag realiseerde dat hij zijn heden oversloeg terwille van een toekomst die geen andere gestalte aannam dan een nieuw heden, toen het tot hem begon door te dringen dat hij nauwelijks herinneringen had omdat het verleden nooit een heden was geweest, had hij van zijn afwezigheid zijn beroep gemaakt en zo zijn daden, die bij nader inzien uit wachten hadden bestaan, tot deze essentie teruggebracht die, uitgesmeerd over de tijd, een aangename luchtledigheid had veroorzaakt. Hij wachtte alleen nog maar bij wijze van professie en daardoor wachtte hij feitelijk nergens meer op.
Behalve op de volgende sigaret. Daar leefde hij zonder het beseffen naartoe. En nu blijkt ineens, door een stomme onoplettendheid, dat hij zijn leven ongeweten volkomen afhankelijk heeft gemaakt van deze dagelijkse verwachting en intussen vijftien jaar lang schijndood is geweest, geen enkele poging heeft ondernomen zich een plek te veroveren waar hij ongeremd, geheel vanuit zijn eigen natuur, bestaat.
Hij staat stil en leunt tegen een auto. Onder zijn voeten knarst het glas van de ingeslagen ruit – ‘junkietranen’ heeft hij de glanzende bolletjes op de stoep ooit genoemd. O Gitane, voortvluchtige bruid, hoerige zigeunerin, kom met je brullende lasbrander, hijg je scherpe adem in mij uit. Brand mijn kop open en schoon, brand mijn hart eruit en druk het tegen je borst!
Hij is zijn controle kwijt en natuurlijk, zul je altijd zien, op dat moment gebeurt er iets dat juist dan niet had moeten gebeuren. Om de hoek, waar het hek na een nog niet afgebroken stuk muur verder gaat, hoort hij een knal en het geluid van vallende of springende lichamen. Godsamme, dat zijn ze. De eerste nacht al rottigheid.
Hij richt zich in zichzelf op in een reflex en loopt er op een drafje naartoe.
Op een plek waar het licht van de schijnwerpers niet komt, ziet hij bovenin het hek een jongen met een betonschaar, die het prikkeldraad heeft stukgeknipt. Twee zijn er al binnen, een ander staat nog voor het hek.
Bang is de nachtwaker niet maar nu hij voor de eerste keer in zijn loopbaan moet optreden, slaat zijn verlegenheid om in het verlammende gevoel dat hij volkomen belachelijk is. Een veldwachter die een kind wegstuurt van het gemeentegazon.
De jongens hebben hem gezien en nemen een afwachtende houding aan. De nachtwaker maakt een innerlijke sprong en roept: ‘Hé boys (boys?), wat moet je?! Opgesodemieterd! Kom op!’ Er gebeurt niets. Hij hoort kort gegiechel, van een meisje. Een van de twee binnen het hek is dus een meisje. Wat nu? Agent die zijn hand opsteekt. Wat gaan we doen heren?
‘Nou, wat zeg ik? Opdonderen! En vlug!’ Ze bewegen zich niet. Hij ziet zichzelf met de blik van de ander, die hij nooit verder heeft laten komen dan de grens van zijn verlegenheid. Daar staat hij, met die domme oorwarmers onder zijn pet uit. Die draagt toch geen mens meer. Uit welke tijd is hij eigenlijk?
‘Okee, dan roepen we de centrale.’
‘We’! Hij heeft ‘we’ gezegd! Hij zwaait met de portofoon. Een vervormde metalen stem kraakt luid door de nacht. ‘Ogenblikje’, zegt de nachtwaker, ‘blijf standby.’ Het ding braakt weer iets uit. Het klinkt naar ‘okido’.
Hij heeft gezien dat de jongen voor het hek langzaam naar hem toeloopt. In zijn linkerhand heeft hij een pakje sigaretten, met de rechter trekt hij er een paar op het dekseltje. Hij offreert ze, met een knix en vragend opgetrokken wenkbrauwen. De nachtwaker ziet meteen wat het is. Filters, light. Kraak noch smaak zit eraan. Bereikt je longen niet eens, is voor die tijd al verwaaid en opgelost in je luchtpijp.
Maar de uitgestoken hand, de rustige glimlach van deze gezant uit de kraakwereld met een geschenk, zijn verwarring – de nachtwaker steekt zijn hand uit, pakt een sigaret, breekt de filter eraf en steekt hem aan met het vlammetje dat de jongen hem voorhoudt. Hij inhaleert diep, voelt niets, maar wat over hem daalt, steeds verder in hem afzinkt, zich over zijn hele lichaam uitbreidt, is de vrede die komt nadat het allemaal gedaan is en je weet dat het nooit meer hoeft.
Dan hoort hij helemaal aan de andere kant van het bouwterrein de brombakfiets aanslaan en hij weet onmiddellijk wat er aan de hand is. Hij gooit de sigaret weg en rent, alle belachelijkheid voorbij – nu komt het
erop aan! – langs het hek, de hoek om, weer het hek, nog een hoek en dan ziet hij precies wat hij vermoedde.
De optrekkende bakfiets is volgestapeld met hout. In het hek zit een enorm gat. De nachtwaker houdt even zijn pas in en begint dan achter de bakfiets aan te rennen die al flink vaart heeft gekregen. In een bakje boven het achterwiel zit het bebrilde hondje dat venijnig naar hem keft en dan weer jankerig omkijkt naar de leren rug van zijn baas.
Zijn milt begint te steken, hij moet de achtervolging opgeven. Met alle kracht die nog in hem is, roept hij iets dat lang, als op een lint, als de echo van een echo in de daarop volgende stilte blijft hangen.
‘Laat mij niet staan, ik ben er niet, ik kan niet met je mee!’
Hij slaat dubbel van de pijn en laat de portofoon vallen waaruit af en toe het schrille, alles uit elkaar scheurende geluid opklinkt dat volgens de nachtwaker het geluid van de moderne tijd is, van de onrust, de afwezigheid, de onbestemde ruimte. Het is even onverdraaglijk als het gebral uit radio’s op het werk, maar waar dat de bedoeling heeft de leegte van het bestaan te sussen, rakelt de portofoon de onherbergzaamheid juist op. Het is het geluid van de massa in geconcentreerde vorm. Het is godverdomme (laat hem maar even) de snackbar, het voetbalstadion, de sportschool, taxichauffeurs, portiers, bewakingsdiensten, pitbullterriers.
‘Lamycoats! Mayonaise!’
Met stekende milt loopt hij terug naar de kade. Hij leunt tegen een boom en wacht tot de kloppende pijn uit hem wegtrekt. Boven hem spreidt de sterrenhemel zich uit. Het is windstil en het vriest. Ver achter hem braakt de portofoon onregelmatig zijn door bliebjes en tonenreeksjes begeleide onverstaanbaarheid uit.
In de verte hoort hij een rinkelend geluid, brekende kerstboomballen die dwarrelend neerkomen op ander glas. Een hemels koortje van jongenssopranen dat een verknipte partituur zingt. De hoge bel van een ijscoman, dan weer het verstuivende gerinkel, een fietsbel die over straat stuitert, gekraak ook. Uit het donker doemt de hoge voorsteven op van een schip dat langzaam de dunne ijslaag van deze nacht openvaart. Het is een groot schip, het voert nergens licht, er is geen motorgeluid te horen. Het moet leeg zijn want het ligt hoog op het water.
Het schip van de zich steeds vernieuwende, ontvankelijke ziel! Maar de nachtwaker ervaart zijn ziel meer als iets wat onder het ijs zat dat nu aan scherven wordt gevaren. De schroef slaat het water tussen de schotsen borrelend omhoog. Hij heeft het gevoel dat golven warmte in hem naar boven worden gewoeld.
Vroeg in de ochtend arriveert het werkvolk. Hij hoort de speakers dreunen in hun auto’s. Portiers worden dichtgeslagen, stemmen schallen door het donker. Het opengebroken hek wekt grote vrolijkheid. Ze slaan hem dreunend op de schouder en houden hem voor de gek. Kinderen zijn het, vriendelijke grote kinderen. Een van hen orakelt met het boerende keelgeluid van hun favoriete komiek ‘dat hij dat baantje wel kan schudden.’ ‘Daar zullen ze niet blij mee zijn.’ ‘Dood vogeltje!’
De ophaalbrug heeft een gladde plek die de nachtwaker niet ziet. Hij glijdt uit en rolt een paar keer om voor hij weer staat. Hij voelt zich door iedereen bekeken maar er is geen mens te zien. Hij trekt de oorwarmers van zijn hoofd, propt ze in zijn zak en zet zijn pet weer op. Bij het eindpunt stapt hij in de lege tram en wacht tot de bestuurder zijn sigaret uittrapt, zijn collega groet en de tram met een schok in beweging zet. Bij iedere halte komen kleumende mensen binnen die op weg zijn naar hun werk.
Als hij de deur van zijn huis opendoet, weet hij ineens dat er iets niet in orde is. Snel loopt hij de twee trappen op en ziet dat de deur van zijn appartement openstaat. Er brandt licht. Heel voorzichtig zet hij een paar stappen naar binnen. Dan leunt hij achterover tegen de muur, sluit zijn ogen, doet ze met grote moeite weer open en ziet wat hij zag: het hele huis is leeg. Dat kun je geen inbraak meer noemen, dat is de totale verwijdering van een interieur!
Er vlaagt tocht door het huis. De balkondeuren staan open. Hij stapt naar buiten, kijkt omhoog en ziet aan de hijsbalk een verhuizersblok hangen. Vergeten? Komen ze nog terug?
Hij sluit de deuren en loopt door het huis. Bij nader inzien is er nog wel iets blijven staan. Een rechte stoel, die kleine tafel in de hoek, zijn bed (maar zonder beddegoed), een kast (maar leeg). In de keuken ontbreekt niets. Hij draait een knop van het fornuis om maar er komt geen gas uit.
Het parket ligt glimmend voor hem uitgestrekt, ook de kleden zijn verdwenen. Wat is dit voor krankzinnige inbraak? En door wie? Waarom hebben ze niet alles meegenomen maar die paar willekeurige dingen laten staan? Als hij zich op de stoel laat zakken, floept het licht uit, een peertje in een kale fitting aan het plafond. Hij kijkt op maar verroert zich niet. Suizende stilte.
Als het huis helemaal uit hem is weggetrokken, staat hij op en loopt naar het portaal waar het licht nog brandt. Hij doet de deur dicht, steekt zijn sleutel in het slot en draait hem twee keer om. Geen spoor van braak.
Hij zit weer in de tram. Mensen met actentassen op weg naar hun werk. Stoeiende schoolkinderen die bij het uitstappen de deuren dichtdrukken zodat een paar kameraadjes nog een halte verder moeten meerijden. ‘Tering man!’ De waarschuwende stem van de bestuurder.
Bij het eindpunt stapt hij uit de inmiddels lege tram. Er staat een bus klaar die meteen vertrekt. Slingerend en schuddend rijdt hij door de eentonige straten van de buitenwijken. Waar de gordijnen open zijn, vangt hij een glimp op van interieurs. Tafels met restanten van het ontbijt, een vrouw die afruimt, een kind dat op een stoel kruipt, een man met zijn jas aan.
Bij de flat van zijn zuster belt hij aan. Het is nog steeds donker. Als haar stem in het luidspreker kraakt, noemt hij zijn naam. Een zoemtoon en de deur klikt open. Betonnen wanden, neon. Hij wacht tot de lift komt die hem naar de hoogste verdieping brengt, waar hij uitstapt in een ruime betegelde hal met zacht licht.
Zijn zuster staat in de deuropening, het haar opgestoken, licht opgemaakt, gekleed om uit te gaan. Ze omarmen elkaar langdurig en zwijgend. ‘Kom binnen’, zegt ze en gaat hem met klikkende hakken voor op het parket. Hij trekt zijn zware uniformjas uit en hangt hem aan de kapstok. Voor hij zijn pet ernaast hangt, houdt hij hem voor zich en monstert hem met zijn ogen.
Zijn zuster wil koffie voor hem inschenken maar hij heeft liever een glas water. Ze presenteert hem een sigaret maar hij zegt dat hij niet meer rookt. Als ze tegenover hem zit en in haar kopje roert, kijkt ze hem aan met een glimlach waarvan hij niet had gedacht dat hij die nog ooit zou zien.