Benno Barnard
Een voormalig Praag
1
Ik was voor het eerst in Praag in maart 1979, helemaal op de bodem van het zwarte gat tussen de eenentwintigste brezjnev en de zeventiende havel. Op het Wenceslausplein werd ik door verscheidene autochtonen in gebroken Duits aangesproken, maar ik deed of ik ze niet hoorde en bewonderde de gevels van de Prager Sezession. Bij de oploskoffie in Hôtel Europa bezweek ik tenslotte voor de verleiding om zaken te doen, in casu met een bleke Bohemer naast me, die ik natuurlijk niet zo makkelijk kon negeren als zijn soortgenoten buiten. Nauwelijks was onze onwettige transactie afgerond of hij verdween in het niets, alsof hij de duivel was die mijn ziel gekocht had. Discreet telde ik achter de menukaart na of ik wel drie keer zoveel kronen had ontvangen als mij eigenlijk toekwamen: dat was inderdaad het geval.
Ik ontspande me, bestelde een roomsoes en liet mijn blik over de vele ornamenten glijden, overblijfselen van een relatief goedaardig bewind, dat voor sentimentele huisvrouwen eeuwig met de naam Sisi Schneider was verbonden. Wat een ernstige politieke vergissing van de communistische machthebbers, trouwens, dat ze niet met romantische vrouwen in het openbaar verschenen, van wie dit soort uitspraken de ronde deden: ‘De weg naar mijn bed leidt door de kerk, majesteit,’ wat in de huidige omstandigheden zou klinken als: ‘De weg naar mijn bed leidt door het Leninmausoleum, kameraad Eerste Secretaris!’ Het volk moest nu wel het idee krijgen dat het door eunuchen werd geregeerd.
Om mij heen glom de Habsburgse opsmuk, verveelvoudigd door het overvloedige spiegelglas en hoe langer ik daar zat, hoe meer mijn esthetische genoegen zich vermengde met het prikkelende gevoel dat mijn illegale daad in mij gewekt had. Ja, nog voor de tweede kop koffie ontleende die daad al een zekere rechtvaardiging aan mijn omgeving, en bij de laatste hap van de roomsoes was niet alleen het interieur van het oude Europa verguld,
maar in het licht van de geweldige luister glansde nu ook mijn geweten als zuiver goud. Had ik immers mijn harde valuta niet aan een van de inwoners van deze prachtige stad gegund, die zich eendrachtig tegen een stompzinnig regime verzetten, hetzelfde regime dat zich overal in Oost-Europa in de afzichtelijkste bouwwerken manifesteerde? Door bij te dragen aan hun verzet tegen de domheid en lelijkheid had ik mijn verblijf in ‘de moeder der steden’ moreel gesproken ongetwijfeld verdiend…
Het toeval wilde dat ik nog diezelfde week een dissident ontmoette, gewoon op straat, waar ik hem de weg naar de Burcht vroeg. Hij schoot in de lach en zei in zijn moeizame Slavische Engels dat hij die ook wel zou willen kennen; zo raakten we in geen tijd bevriend. Dit was mijn geluk: anders zou ik misschien nooit in Praag zijn teruggekomen, en wie weet hoe lang ik niet de illusie van mijn goede smaak zou hebben gekoesterd, zonder mezelf toe te geven dat ik tweehonderd procent winst had gemaakt dank zij mijn vulgaire gesjoemel met een beroepswisselaar, dat mijn duivel een profiteur was die geruisloos de lege plaats van een beter gesitueerde onderdaan van Frans Jozef had bezet, en dat ik de hele kwestie gemakshalve maar achter de Jugendstil van Europa had weggestopt.
2
Mijn dissidente vriend heette Slávek, en hij was toen ongeveer even oud als ik nu ben (zelf was ik pas vierentwintig). Bij mijn laatste bezoek, aan de vooravond van de Fluwelen Revolutie, zag hij er niet merkbaar anders uit dan op een foto die van mijn eerste bezoek dateert. Nu ik die foto hier voor me heb liggen en terugkijk, realiseer ik me opeens hoe wonderlijk het is dat iemand die meer dan tien jaar lang een volledige baan en een gezinsleven heeft gecombineerd met uitputtende verboden activiteiten de sporen daarvan niet in zijn gezicht draagt. Zijn haar is niet grijs geworden van de slopende wetenschap dat zijn post werd geopend, dat zijn telefoon werd afgeluisterd en dat zijn buurman de minste beweging aan de politie rapporteerde; het slaapgebrek als gevolg van de nachtelijke vergaderingen heeft zich niet in wallen onder zijn ogen opgehoopt; het overtikken van de halve moderne Tsjechische literatuur voor de samizdat heeft niet in een leesbril geresulteerd. Hij glimlachte toen ik in 1979 door de zoeker keek, en de Staat is er sindsdien niet in geslaagd die glimlach definitief van zijn gezicht te vegen. Dat blijft maar jong, zijn dubbele leven heeft er niets op geschreven, het lijkt integendeel of hij simultaan tien jaar vooruit en tien jaar
achteruit heeft geleefd. Maar ik heb het over de Slávek van oktober 1989. Twee maanden later aan de telefoon vertelde hij me dat hij zeven kilo had verloren, – ik zag toen het gezicht voor me van een Dorian Gray onder de dissidenten, verfrommeld als papier.
Hij was seksuoloog en had willen promoveren op het werk van Franz Kafka, dat hij verklaarde vanuit diens ongelukkige ervaringen met de coïtus; helaas bestond Kafka in het officiële denken nog minder dan mevrouw Brezjnev. Zelf had hij in elk geval een goed zichtbare, enigszins mollige vrouw, Nataša, die psychiater was: de hal van hun ouderwetse appartement in een zijstraat van het Wenceslausplein hing vol felgekleurde schilderijen die door gestoorde geesten waren vervaardigd, haar patiënten. Laat ik maar direct toegeven dat de gunstige ligging van die woning, gevoegd bij de uitnodiging om te blijven logeren, mij nog ontvankelijker maakte voor vriendschap. Bovendien brachten de engeltjes op de plafonds van de hoge kamers mij in een nostalgische stemming, even breekbaar als hun eigen stuc, alsof ze me aan iets verheveners wilden herinneren dan de ziektebeelden op die monsterlijke schilderijen.
Drie generaties van Nataša’s familie hadden hier gewoond, zelf was ze er geboren (nu zat een dochtertje zoet in haar box te spelen), en ze herinnerde zich levendig de verontwaardiging van haar grootmoeder toen haar ouders door de communisten waren onteigend: ‘Huur betalen aan dat gemene volk, aan arbeiders!’ Maar verder in de geschiedenis terug lag een nog veel mooier verhaal. De moeder van het oudje dat zich in zulke onwelvoeglijke termen over de gottwaldianen uitliet, was in de jaren voorafgaande aan de Eerste Wereldoorlog de maîtresse geweest van een zekere luitenant Lukáš, dezelfde die door Jaroslav Hašek werd opgevoerd als de overste van Švejk in De brave soldaat Švejk, een van de grootste en grappigste romans van deze eeuw; de schrijver had tot de mobilisatie Lukáš namelijk als huisknecht gediend, en tijdens de zakenreizen van Nataša’s overgrootvader zou hij notabene in dezelfde kamer hebben geslapen als waar ik nu logeerde… Het kon niet op, ik had een dissidente vriend gemaakt en op de koop toe het bed van een beroemd romancier gekregen!
3
Ik kwam dus terug, ik en niet de opportunist in mij. Zo leerde ik behalve het bovengrondse ook het ondergrondse Praag kennen. Slávek ontvouwde mij de theorie van de twee zielen die ach! in de Tsjechische borst
woonden, en die letterkundig door K. en Švejk werden belichaamd – je kon je door de laarzen laten vermorzelen, je kon er ook op spugen terwijl je ze poetste. Morele dilemma’s! Mocht iemand die in een staatswinkel vis verkocht te weinig afwegen en te veel aanrekenen, met de bedoeling de zo verdiende kronen aan de vrouw van een bevriende bajesklant weg te geven? Mocht iemand die in een psychiatrische kliniek werkte een foto van Freud op zijn bureau zetten, met het risico zijn baan kwijt te raken? Dit waren concrete voorbeelden, uit zijn leven gegrepen, en in het geval van de foto had hij een niet al te snugger partijlid wijsgemaakt dat die baardige heer Pavlov heette.
Het begon tot me door te dringen hoe symbolisch het was dat Praag mij op de eerste de beste dag met een ethisch probleem had geconfronteerd: de Pragenaars zelf kregen voortdurend dergelijke problemen voorgeschoteld, waarvan de oplossing hen minder bevredigde naarmate ze meer op K. leken en bovendien heel wat ernstiger gevolgen kon hebben dan dat geknoei met deviezen voor mij. Slávek leek door zijn aard sterk op K., maar hij woonde in een huis waar de bediende van de minnaar van de overgrootmoeder etc., een omstandigheid die hem er nog eens aan herinnerde dat hij de Staat niet het genoegen mocht doen zich te laten vertrappelen. Omgekeerd herinnerde Kafka hem er dan weer aan dat de held van zijn collega eigenlijk ‘Schweig!’ heette, een militair bevel en bepaald geen categorische imperatief. Het was allemaal niet zo eenvoudig.
Slávek introduceerde mij bij zijn vrienden, Jan, Miloš, Jaroslav en anderen, psychiaters en seksuologen, uit het café om de hoek werd pilsner in pullen van een liter aangedragen en we discussieerden tot diep in de nacht. Ik heb het te danken aan hun ideeën over de ziel, het driftleven en de mate waarin die door de socialistische samenleving werden geconditioneerd, dat ik het resterende beetje adolescentengeloof in een ‘nieuwe mens’ verloor, het wezen dat de ideologie in stand moest helpen houden waarvan het de beklagenswaardige schepping was. Nu klinkt dit bespottelijk vanzelfsprekend, niemand heeft meer een gezelschap van Oosteuropese intellectuelen nodig om het hem uit te leggen, iedereen weet dat het creatuur niet levensvatbaar is en dat de gigantische reageerbuis waarin zeventig jaar met de homo sovieticus is geëxperimenteerd binnenkort met een onwelluidende klap uit elkaar springt. Maar toen was dat helemaal niet zo vanzelfsprekend, en bij de grote vredesdemonstraties in de vroege jaren tachtig waren een paar honderdduizend Westeuropese intellectuelen tegenwoordig die onder andere meenden dat ‘het Genie van de Karpaten’ (niemand kende
die benaming) zijn land op redelijke wijze bestuurde. Ik zal ze hier maar niet een voor een opnoemen, het volstaat te weten dat ik onder hen was.
Hoe dan ook, die gesprekken vond ik opwindend en de prikkeling die ik indertijd in Hôtel Europa had gevoeld bleek de voorbode te zijn geweest van een verukkelijke tinteling in mijn bloed, waarvan ik me op sommige momenten bijna verbeeldde dat ik het wel zou willen vergieten voor hun zaak. Wat een pathos! Mijn oren gloeiden, ik hoorde ongehoorde dingen en voor mijn ogen gebeurde in volwassen vorm iets wat ik alleen maar uit jongensboeken kende (dit zijn sinds mijn kindertijd misschien de enige keren geweest dat ik mijn leven leefde alsof ik het las, zoals ik vroeger ook een boek kon lezen alsof ik het leefde, en vaak spijt het me dat mijn bewustzijn van mezelf de woorden en de werkelijkheid opnieuw van elkaar gescheiden heeft). Ik maakte me kortom schuldig aan dissidententoerisme, een poëtische pekelzonde, des te vergeeflijker omdat ik er behalve een rood hoofd het vermogen aan overhield om de toestand thuis te relativeren.
4
En dan de literatuur. Via Slávek ontdekte ik in de daaropvolgende jaren de moderne Tsjechen, voor zover die in vertalingen toegankelijk voor mij waren: Škvorecký, Hrabal, Havel, Kohout, Klíma, en enkele gedichten van Holan in Sláveks onbeholpen Engels. En Vaculík, niet te vergeten, wiens meesterwerk Guinese biggetjes begint met de benijdenswaardige zin: ‘In Praag wonen meer dan een miljoen mensen die ik hier maar niet een voor een zal opnoemen’. Over Kundera, die volgens Vaculík ‘ons leven eigenlijk in een voor het Westen bevattelijke taal vertaalt, misschien’, hoorde ik meer in mijn eigen hemisfeer: mijn Praagse vrienden vonden alleen de grap geslaagd.
Door toedoen van al die schrijvers stapelde ik echter een nieuwe zonde op de oude, en deze was veel minder vergeeflijk: omdat ik zelf schreef, raakte ik gefascineerd door de censuur. Ik mag wel zeggen, aangezien ik mezelf niet wil censureren, dat de censuur mijn aanlokkelijk voorkwam.
Het verschijnsel had twee kanten. Enerzijds dwong het de auteur, wenste hij te vermijden dat zijn werk door de staatszeef werd geprakt tot er een smakeloos papje van overbleef, zijn bewoordingen zozeer te verfijnen dat hun substantie, zonder tot louter geur te verijlen, door de mazen heen glipte en bij de lezer terechtkwam; anders gezegd, hij moest zijn natuurlijke verlangen onderdrukken om de kop van de censor met een bijl te
klieven en hem in plaats daarvan duizend spelden overhandigen, die niet tot zijn grove hersens doordrongen. Censuur was dus bevorderlijk voor de kwaliteit van de letterkunde, die in de schaduw van de censor hoge eisen stelde aan het vernuft van de schrijver en bevattingsvermogen van de lezer. Dit wat betrof de bovengrondse literatuur; de ondergrondse was bestemd voor de emigranten en de schrijvers die domweg een publikatieverbod hadden gekregen, meestal wegens politieke activiteiten tijdens of na de Praagse Lente. Hun werk was even goed als het bovengrondse, omdat zij de leerschool van de censuur al volledig hadden doorlopen, en vaak overtrof het dat, omdat tenslotte niemand zo gek zou zijn buitenlandse uitgaven het land in te smokkelen of hele romans over te tikken, als hij zonder enig risico een beter boek gewoon in de winkel kon kopen.
Dat was de ene kant van de censuur. De andere was dat de Staat door te censureren het belang van de literatuur erkende en door schrijvers te kleineren hen juist groot maakte, zo niet literair dan wel politiek, naar later zou blijken – een attentie die zijn prehistorische logheid van begrip bewees en waarvoor ze hem niet dankbaar genoeg konden zijn. En wat was een schrijver bij ons? Een door de overheid monddood gesubsidieerde fratsenmaker, een repressief als woordkunstenaar getolereerde dwaas!
Dit had ik nu wel slim bedacht, en ik meende te weten dat nogal wat Tsjechische schrijvers iets dergelijks geloofden, hoewel ze vreemd genoeg allemaal streefden naar het einde van die betrekkelijk ideale toestand – en dat terwijl toch slechts een minderheid onder hen President van de Tsjechoslowaakse Republiek zou kunnen worden.
Maar ten eerste zag ik over het hoofd dat een niet onaanzienlijk deel van de wereldliteratuur zonder hulp van de censor was geschapen, en dat bijvoorbeeld Kafka, geboren onder Frans Jozef en gestorven onder Masaryk, nooit een censor had gekend, behalve dan zichzelf. Ten tweede was ik nog erg jong en begreep ik onvoldoende met hoeveel zelfspot de Tsjechen over hun eigen situatie konden praten, de censuur incluis, en dat ze die spelden niet uitsluitend voor het kussen onder Husáks zitvlak reserveerden (het martelaarschap van de dichter Holan, die tussen de communistische machtsovername en zijn dood in 1980 welgeteld één keer zijn huis had verlaten, in 1968, en zich toen op een politieagent had gestort, vormde een masochistische uitzondering). En ten derde was het volsterkt verwerpelijk van mij om zo te denken: ik flirtte als het ware met een verlamd meisje, wier schoonheid ik aan haar ziekte toeschreef, ondertussen jaloerse blikken werpend op het design van de rolstoel waarmee ze zo behendig manoeuvreerde, alsof ik zelf geen benen had.
Ik schaam me hier geloof ik voldoende voor. Maar onlangs betrapte ik mezelf op de gedachte dat Havel zijn raison d’être, het vervaardigen van toneelstukken, wel erg moeiteloos had verruild voor de raison d’état, het besturen van Tsjechen en Slowaken.
5
Van die Tsjechische schrijvers heb ik er een persoonlijk leren kennen, namelijk Ivan Klíma, met wie Slávek goed bevriend was, zoals hij ook goed bevriend was met Havel, die weer goed bevriend was met Klíma – in het ondergrondse Praag woonden vijfduizend vrienden, die ik hier maar niet een voor een…
We bezochten hem op een schemerige zondagmiddag, ergens achter de onderkomen brouwerij van Braník, die uit een roestige archeologie van overwoekerde spoorlijnen en lege loodsen verrees, tegen een onweershemel die zo donker was dat hij wel inkt leek te bevatten; nog een beetje verder begon een heuvelachtige buitenwijk, waar Slávek de sputterende Škoda tenslotte parkeerde in een doodlopende straat, op het enige behoorlijk geasfalteerde gedeelte, tussen twee pal tegenover elkaar gelegen mokkakleurige villa’s uit de jaren twintig: in de ene woonde Klíma, in de andere de Eerste Partijsecretaris van Praag. Dat keurig onderhouden stukje niemandsland moesten we oversteken, want we stonden aan de verkeerde kant.
Hij had een droefgeestig joods gezicht, maar op mijn enige foto ziet hij er met zijn warrige haardos nogal vrolijk uit, zodat die melancholie misschien bedrog was, gepleegd door de lamp van donker Boheems glas in de werkkamer waar hij ons ontving. Er hingen twee schilderijen, die ieder op hun eigen wijze zijn leven illustreerden: een engeltje, het evenbeeld van de wezentjes die de plafonds van mijn vriend bevolkten, en Kafka, te midden van een groepje landmeters. De postume alomtegenwoordigheid van de laatste verbaasde me inmiddels niet meer, maar het engeltje had in de hemelse omgangstaal, het Latijn, iets op een stuk papier geschreven, dat ik uiteindelijk als ‘boeken hebben hun noodlot’ interpreteerde. Klima bevestigde dat. Vervolgens vertelde hij zijn eigen geschiedenis, in stukjes en beetjes, scherven die hij tegen het licht van de nationale geschiedenis hield.
Zijn moeder was een jodin, die hem evenwel protestants opvoedde – tot de komst van Hitler wist Ivan niet eens dat hij joods was. Dat werd hem toen wel grondig duidelijk gemaakt: hij bracht zijn puberteitsjaren in Theresienstadt door, het ‘modelkamp’, waar hij ondanks alle inspecties
door vertegenwoordigers van het Rode Kruis bijna verhongerde. Hij werd door de Russen bevrijd, iemand moest hem bevrijden. Zijn vader, afkomstig uit een sociaal-democratische familie, veranderde in 1945 hun Duits klinkende achternaam in ‘Klíma’, wat ‘klimaat’ betekent: dit was het naoorlogse klimaat waarin hij op de communisten stemde en waarin Ivan zelfs partijlid werd. Dat feit, of liever dat hij het niet verheimelijkte, maakte hem sympathiek in mijn ogen.
Hij studeerde Tsjechische letterkunde, werkte bij een grote uitgeverij en begon in de jaren zestig proza en toneel te publiceren – toen het socialisme de beminnelijke trekken van Alexander Dubček kreeg, was hij een gevierd auteur, redactielid van het toonaangevende tijdschrift Literárni noviny, waarin werk verscheen van alle door mij opgesomde schrijvers, en een van de woordvoeders van de liberaliseringsbeweging. Hij genoot dus zowel literaire als politieke roem, en in afwijking van een historisch-materialistisch gebruik hoefde hij daarvoor niet naar de goelag te gaan of onder de grond te kruipen. Dubčeks experiment was een sociaal weefsel waarin de lengtedraden van de praktijk doorschoten waren met de dwarse draden van de kritische verbeelding.
Een citaat, dat ik tijdens mijn bezoek heb opgetekend: ‘Het was een opwindende tijd, maar schrijvers in de politiek zijn slecht voor de politiek, omdat schrijvers dromers zijn. Ze moeten artikelen schrijven.’
De Praagse Lente was een onverdiend geschenk aan het ‘reëel bestaande socialisme’, dat zoals bekend kort daarop in de vorm van het onoverwinnelijke Sovjet-leger de hoofdstad binnendenderde – omdat de wereldgeschiedenis een legering van een shakespeareaanse dramatiek en kasteelromankitsch is, waren sommige officieren als piepjong dienstplichtig soldaat nog bij de vorige bevrijding van het land betrokken geweest. Klíma had de gelegenheid naar Amerika uit te wijken, waar hij een jaar lang een gastdocentschap vervulde. Daarna kwam hij vrijwillig terug, in tegenstelling tot zijn vrienden Kohout, Škvorecký en Kundera. Hij wist wat hem te wachten stond. Paspoort afgepakt. Publikatieverbod gekregen. Liever iemand die in Praag moest zwijgen dan niemand die in Amerika kon zeggen wat hij wilde.
Volgde de officiële stilte, die in grote hoeveelheden voorradig was, bijvoorbeeld de vijfhonderdvijfentwintigduizendzeshonderd minuten waarmee in 1983 op gepaste wijze het honderdste geboortejaar van Kafka werd gevierd.
Dit laatste wordt verteld in een van de artikelen die hij inderdaad was
gaan schrijven toen de politici gewoon weer zelf slecht werden voor de politiek. Een citaat uit dat artikel, Rede over de muur getiteld: ‘Maar als bij ons nu eens een woning gemakkelijker te bemachtigen was en als vlees, fruit, auto’s en benzine nu eens goedkoper waren, waardoor je geen overuren hoefde te maken of niet hoefde te stelen, als alles nu eens te krijgen was wat je nodig hebt (of denkt nodig te hebben), zou ons leven dan zoveel anders zijn dan het leven dat men ten westen van onze grenzen leidt?’
Hieruit blijkt wel hoezeer Klíma zijn eigen levensomstandigheden wist te relativeren, die toch voldoende ‘anders’ waren om hem te dwingen beroepen uit te oefenen waarvoor hij niet had gestudeerd: wanneer hij weigerde, werd hij als ‘parasiet van de socialistische samenleving’ geïnterneerd. Hij wàs al eens geïnterneerd geweest, en dus weerklonk in zijn stilte achtereenvolgens het schuren van een bezem over plaveisel, het klotsen van urine in een ondersteek, het neerploffen van aardkluiten naast een graf – ik weet niet welk geluid landmeten maakt, misschien het soppen van laarzen in de modder.
Josef Škvorecký haalt ergens Philip Roth aan, wiens alter ego zich in Praagse orgie glazenwassende en broodjesserverende Amerikaanse collegaschrijver probeert voor te stellen, en zichzelf in het café waar hij zit al de vuile vloer ziet schrobben; en zo verscheen voor mijn geestesoog Walter van den Broeck die de Wetstraat aanveegde, Gerrit Komrij die nachtspiegels omspoelde in een bejaardentehuis, Maarten ‘t Hart die reformatorische graven dolf te Maassluis, en in het zwartgeworden raam zag ik mijzelf al de Wolga van de hooggeplaatste buurkameraad wassen.
Straatveger, sanitaire hulp, grafdelver, landmeter. Alle bezigheden die Ivan Klíma van het schrijven moesten afhouden hadden iets met de grond te maken, alsof de instanties in opdracht waarvan hij ze verrichtte hem voortdurend wilden laten buigen; maar toen ik iets in die zin opperde, zei hij dat hun intellectuele vermogens ontoereikend waren voor zoveel symboliek.
Sinds enige jaren kon hij leven van het geld dat zijn boeken in vertaling opbrachten, zodat hij nu een onmogelijke status genoot: die van als dissident nuttige dissident. Dit betekende dat de overheid een schrijver tolereerde die zij verbood, omdat zij tolereerde dat hij als gevolg van die tolerantie harde valuta verdiende, hetgeen zij eveneens verbood. Dolgedraaide dialectiek! Hij, die openlijk twijfelde aan de politieke rol van de schrijver, schreef over een maatschappij waarin hij eenvoudigweg door te schrijven een politieke rol speelde.
Thuis het Slávek mij zijn laatste boek zien, Soudce z milosti, waarvan de
Duitse vertaling Der Gnadenrichter zou gaan heten. Het telde 638 pagina’s en was in Engeland geproduceerd, in een voor smokkel handzaam formaat: ongeveer dat van twee op elkaar gelegde pakjes sigaretten. Daarmee was het, geestig genoeg, precies zo uitgevoerd als het boek waar Brecht indertijd van droomde. Dat boek zou in de jaszak van iedere brechtiaanse arbeider passen.
6
Dit was in de lente van 1986. Sindsdien zijn twee boeken van Klíma in het Nederlands verschenen, Zomerliefde (in 1987) en Praagse ochtenden (in 1990), beide vertaald door Kees Mercks. Het Nederlands is vlekkeloos, maar ik kan uiteraard niet beoordelen of de vertaler het origineel er correct in heeft weergegeven.
Zomerliefde dateert van 1972 en ook van 1985, toen de herschreven versie verscheen waarop de vertaling is gebaseerd; ondertussen was er een Zweedse speelfilm naar de roman vervaardigd, die ik niet heb gezien.
‘Het is een gewoon liefdesverhaal, zonder filosofische of politieke betekenis’ (Ivan Klíma, tijdens mijn bezoek).
De zomer van de titel is die van de Praagse Lente, zodat de protagonisten vrijelijk een week naar Londen kunnen gaan, dat wil zeggen naar het oude swingende Londen van bloemenkinderen en beatmuziek. Praag daarentegen, waar ze eerst bij een woekeraar ponden moeten kopen, is in een sfeer van postcoïtale droefheid gedompeld en swingt nog minder dan een pantservoertuig. Een onhandig anachronisme, dat het boek te wijten heeft aan de periode waarin het ontstond: toen Klíma een paar jaar na datum een psychologische roman wilde schrijven die in 1968 speelde, moest hij tevens een historische roman schrijven. De psychologie van zijn historische roman, nu, bestaat erin dat de held op Praag lijkt en de heldin op Londen, tot het lot haar eraan herinnert dat zij evenmin aan Praag ontsnapt. Het geval wil namelijk, zegt Praag tegen haar en ons, dat ik voor wie uit mij voortkomt het lot ben. De slotwoorden van het boek luiden, weerspannig en berustend tegelijk: ‘Haastig liep hij het winkeltje uit, ook al kon hij eigenlijk nergens heen.’ De cursivering is van mij, en daarmee cursiveer ik het lot van Klíma zelf, die ook in Amerika nog in Praag woonde.
Wat is het verhaal? De kleinburgerlijke held, een bioloog die David heet, wordt door de ‘démon du midi’ bezocht en begint een overspelige verhouding met de vrijgevochten heldin, een actrice die Iva heet: voor de
cast van die film moet men naar een vouw ‘met stenen ogen’ hebben gezocht. (Overigens is de naam van de kleinburgerlijke echtgenote Kamila, zodat die twee vrouwen samen ‘Iva Kamila’ heten, alsof de schrijver zijn eigen persoonlijkheid in concurrerende helften heeft willen opsplitsen.)
David en Iva bedrijven vanzelfsprekend de liefde, vaker zelfs dan bevorderlijk is voor de kwaliteit van de roman, maar dat weten ze natuurlijk niet. Bij het gadeslaan van hun intimiteiten bekroop mij op den duur een onbehaaglijk gevoel, ik bladerde een paar pagina’s verder, weer een bedscène: ‘Daar ben ik weer bij je! O, ik voel je, ik raak je aan, je bent mijn zaligheid.’ Literair of cinematografisch weergegeven, resulteert andermans lust meestal in onlust bij mij. Was dit wel een interessant boek? Ik begon me danig te vervelen! Desondanks las ik door en geleidelijk begreep ik ook waarom ik er toch niet in geslaagd was mij van de tekst los te maken. David en Iva zaten gevangen in hun leven, als K. in het slot of ik in het boek, en wat ik observeerde waren seksuele vluchtpogingen, erotische escapisme – de verleidelijkste vorm van inwendige emigratie, zoals mijn seksuologisch geschoolde vrienden dat noemden. De handelingen van de hoofdpersonen, bestemd om aan de realiteit te ontsnappen, werden uitgesponnen tot een draad waarin ze tot stikkens toe verstrikt zouden raken.
In het begin van Zomerliefde treffen we David in zijn laboratorium aan, te midden van ‘structuurformules, torsiebalansen en centrifuges’, waar hij bewusteloze muizen de buikholte opensnijdt: hij verricht onderzoek naar de utopische mogelijkheid om hun levensduur (en uiteindelijk die van de mens) te verlengen. Dit is een variant op een zeer Praags thema. Volgens de legende schiep Rabbi Löw (1512-1609) uit leem een levend gedrocht, de Golem, de schrijver Karel Čapek (1890-1938) verzon de robot, en de communisten (1948-1989) hebben vergeefse pogingen gedaan een socialistische mens te vervaardigen. David zet dus een uit hersenschimmen bestaande traditie voort, die van het manipuleerbare leven. En zo ontstaat er een ingewikkelde toestand, waarin uitgerekend iemand met een deprimerend leven bezeten is van de gedachte dat leven tot in de eeuwigheid te rekken, terwijl het ieder ogenblik voor hem kan worden afgebroken, omdat hij zelf fictief is – maar juist omdat hij fictief is, heeft hij in principe het eeuwige leven. Die toestand zou ik de metafysica van de roman willen noemen, waar trouwens diverse metafysische bespiegelingen in voorkomen.
De zwaarmoedigheid van Praag.
Daartegenover staat de lichtvoetigheid van Londen, het topografische
zinnebeeld van Iva, die uitsluitend wil genieten van haar leven en niet maalt om de duur ervan. David heeft een uitnodiging ontvangen om aan de universiteit van Londen een gastdocentschap te vervullen en Kamila is al bezig de koffers te pakken,- deze mogelijkheid van een echte emigratie maakt hij onmogelijk door heimelijk met Iva datzelfde Londen te bezoeken, of liever gezegd een ander Londen, het hare.
Hier eindigt mijn samenvatting, de lezer moet het zelf maar lezen. Ik herhaal alleen dat de roman op een noodzakelijke vergissing stoelt, een anachronisme, en dat 1968 tegelijkertijd de jaren daarna is. De tronie van de demon door wie David voortgejaagd wordt, zijn ongeluk tegemoet! Alleen wie ziende blind is herkent die zware transkarpatische wenkbrauwen niet.
‘Ik denk niet dat de mensheid behoefte heeft aan nog meer liefdesverhalen’ (Ivan Klíma, tijdens mijn bezoek).
7
Gedurende de borrel voorafgaande aan het kerstdiner op de Amerikaanse ambassade in Praag, enige jaren geleden, deelde de echtgenote van de ambassadeur aan haar gasten een verhaal uit, A Christmas Conspiracy Tale getiteld. Een conspiratie en geen carols: men kan zich de verbazing van de feestelijke toiletjes en gedecoreerde smokings indenken. Bij de Amerikanen sloeg die in de gebruikelijke zelfgenoegzaamheid om, toen ze ontdekten dat dit een verhaal van een verboden schrijver was; bij de Tsjechen in ergernis, toen ze hetzelfde ontdekten. De ambassadeursvrouw was zeer onder de indruk geweest van het verhaal en had het eigenhandig gefotokopieerd, daarmee een nogal ongebruikelijke bijdrage aan de samizdat leverend.
In Kerstsamenzweringsverhaal verkoopt de ik-figuur, de schrijver Ivan, gedurende de dagen voor Kerstmis vis in een staatswinkel, samen met een vriend, die via vage connecties een partij karpers voordelig heeft weten te bemachtigen. Er doet zich echter een moreel dilemma voor, want om werkelijk iets te verdienen moeten ze met de weegschaal, het wisselgeld en hun geweten manipuleren. Maar voor het eerste zijn ze niet vingervlug genoeg en het laatste vergt een ongevoeligheid waartoe ze niet bij machte zijn; bijgevolg houden ze aan de hele onderneming geen rooie heller over.
De moraal van het verhaal wordt als volgt in de slotzin verwoord: ‘Op een of andere manier zouden ze ons aldoor bij de neus weten te nemen, wij
hoorden er immers niet bij.’ Cursivering van mij. Dat vervangende bijwoord er slaat op de ‘samenzwering’ uit de titel, in wezen meer een soort belangengemeenschap, die inhoudt dat de betrokkenen elkaar niet verlinken bij het op allerlei ongeoorloofde manieren profiteren van een rampzalige economie, bijvoorbeeld door te stelen, zwart te wisselen of andere betrokkenen om te kopen. Wie niet deelneemt aan deze Boheemse vorm van plantrekkerij wordt bij de neus genomen, zoals Ivan en zijn vriend: in het ergste geval vergaat het hem zoals die collega van Ivan, van wie gezegd wordt dat hij ‘opgesloten zit omdat hij niet aan die samenzwering mee wilde doen.’ Ze zijn dus degenen die er wel bijhoren en in hun ondergrondse Praag wonen ongetwijfeld heel wat meer dan vijfduizend mensen (een interessante vraag zou zijn in welke gedaante dit Praag nu bovengronds is gekropen, en hoeveel tijd een volk nodig heeft om de in de loop van veertig jaar ontwikkelde overlevingsstrategieën en aangekweekte gewoonten op te geven).
‘Ze’ zijn in het verhaal met name de geelblonde winkeljuffrouw Danielle, die onbewust een politieke grap vertelt door op te merken dat ze Ivan maar een stomme naam vindt, en wier grijpgrage vingertjes zo snoezig zijn dat ze herhaaldelijk als ‘vinnetjes’ worden aangeduid. Dit laatste is geen blijk van een bijzondere ichtyologische belangstelling van de schrijver, en ook is het meer dan alleen maar een aardige verwijzing naar de ledematen van het door de hoofdpersoon omgezette produkt. Voordien hebben Ivan en zijn vriend namelijk zitten praten over ‘het materialisme en anarchisme van Hašek’ en, ‘onder invloed van het suggestieve dierenvlees’ aan hun zij, over de symboliek van het dier bij Kafka, in wiens werk een mens altijd wel in een dier kon veranderen, maar nooit andersom. De juiste gevolgtrekking ligt hier dunkt me voor de hand.
De meeste mensen lezen verkeerd, nadat in hun puberteit eenmaal het besef is gerijpt van de verschrikkelijke dichotomie tussen de woorden en de werkelijkheid, en om precies dezelfde reden leven ze verkeerd. Wie denkt dat ik dit moraliserend bedoel, leest ook dit verkeerd: ik bedoel niet de man die zijn vrouw bedriegt, maar de man die zich ontveinst dat dat gebeurd is en die zo voor zichzelf een zwart gat in zijn geheugen maakt, een nietgeschiedenis. Vooral politici blinken hierin uit. In een door het Tsjechische staatsreisbureau Čedok gepubliceerde gids voor Praag lees ik dat er in 1968 belangrijke verbeteringen in het openbaar-vervoernet tot stand zijn gebracht, en in de jaren nadien hebben de arbeidersmassa’s eveneens menigmaal over de klassevijand gezegevierd. De werkelijkheid wemelt van de
leugens, en binnenkort zal dit idiote bolsjewistische proza wel door de debiele kapitalistische advertentie-lyriek vervangen worden. Ook in de taal zelf is er een dichotomie ontstaan: zij lijkt op een gaffel, waarvan het ene uiteinde naar de geschiedenis en het andere naar de niet-geschiedenis wijst.
Daardoor komt het dat iemand, afgestompt en versuft door het besef van die miljoenen leugens, na lezing van Kerstsamenzweringsverhaal kan vragen of het echt gebeurd is. Hoezo? Het is toch net echt gebeurd? Bovendien was het al eens echt gebeurd, toen Ivan Klíma het voor zijn bundel Praagse ochtenden opschreef, te weten in het leven van mijn vriend Slávek.
Zoals gezegd, ik kende dit verhaal van Slávek zelf, die er de morele problemen van alledag mee illustreerde. Maar ik kon het niet lezen, pas in 1985 verscheen de Engelse vertaling (het origineel was van 1978). Toen ik het dan eindelijk gelezen had, vertelde ik Slávek over de nieuwste mode in de Westerse literatuurwetenschap, die erop neerkwam dat men een gedicht of roman net zo lang ‘deconstrueerde’ tot er louter lucht van overbleef. Wie datzelfde principe op kranten, historische verslagen en dergelijke meer toepaste, kon de snippers verstrooien in de wind en verklaren dat niets ooit zó gebeurd was, zodat er, mits men consequent doordacht, in zekere zin helemaal nooit iets was gebeurd. Dat dit ‘iets’ bijvoorbeeld het oorlogsverleden betrof van de man die deze filosofie had uitgebroed, wist op dat moment niemand. Maar die informatie had Slávek niet nodig om te begrijpen dat hij, deconstructief gesproken, nooit in zijn leven een karper had verkocht, nog geen schub. Hij drukte zijn wijsvinger lateraal tegen zijn voorhoofd en vroeg of ‘ze’ Solzjenitsyn al behandeld hadden.
8
Nog maar twee jaar geleden, twintig jaar na de ‘ejaculatio praecox bohemica’ van 1968, schreef Luvík Vaculík in een polemisch opstel, Hulde aan de Censor: ‘Een buitenlander zou kunnen concluderen, dat tot de directe bezetting door de Russen in 1968 het Tsjechisch socialisme toch wel een loot was van de holle wilg van de Europese democratie. Dat er een onafhankelijk denken, een originele creatieve geest en allerhande vormen van humaniteit konden bloeien. En dat het kwaad pas in de nacht van de twintigste op de eenentwintigste brezjnev is gekomen. Merde, zo was het geenszins!’ Verderop in zijn artikel (ik citeer uit de vertaling van Hank
Geerts, afgedrukt in het kwartaalblad van de Vlaamse PEN, vierde nummer van 1988) zegt die briljante sater: ‘Daarom is het goed dat wij die eenentwintigste brezjnev op ons bakkes hebben gekregen. Ook al zou het socialisme te verwezenlijken zijn, dan is het nu, gezien de huidige situatie in het Russische rijk, zonde van het werk, de tijd en de gezondheid.’
Vandaag de dag is de Glorierijke Februari van 1948, de feitelijk oorzaak van alle kwaad, dus verdrongen door de Fluwelen November van 1989. Voor de democraten van Havel behoort ook Dubček tot het communistische verleden, en daarom beroepen ze zich liever op de grote traditie van Masaryk. Havel zelf heeft de Amerikanen tijdens zijn staatsbezoek uitgelegd dat zij al tweehonderd jaar op weg zijn naar de democratie,- door zijn speech in Washington ben ik, mocht hem dat interesseren, volledig met zijn presidentschap verzoend. Klíma zit volens de nieuwe schrijversbond voor en is nolens nog populairder dan in 1968. Vaculík schrijft gewoon, hoop ik: schrijvers in de literatuur zijn goed voor de literatuur.
Slávek belde mij kort na nieuwjaar. Er was hem een zetel in het parlement aangeboden, maar die hoefde hij niet, hij coördineerde de werkzaamheden van het Burgerforum in zijn kliniek wel. Nataša maakte het beter dan ooit, ze was heel wat ponden kwijtgeraakt en straalde van twee soorten geluk. Dit was het meisje dat hij in de lenteroes van toen had leren kennen! En hun puberdochter, die een verband begon te vermoeden tussen revoluties, de schoonheid van vrouwen en haar eigen bestaan, wilde plotseling duizend-en-één dingen over vroeger weten. Hij klonk alsof ik hem alleen nog maar kon toewensen dat alles voortaan bleef zoals het nu was, – en dat terwijl ik hem tien keer voor het nieuwe jaar het tegenovergestelde had toegewenst, zij het in gedachten, omdat zijn telefoon werd afgetapt.
Coda
Tijdens mijn laatste bezoek aan Praag werd ik door mijn vader vergezeld: omdat hij de stad niet kende, was ik er ook weer voor het eerst. Op een middag zaten we in Hôtel Europa te praten, en hij begon over de vooroorlogse tijd in zijn geboortestad Rotterdam, toen het socialisme nog kon gelden als één grote choreografische oefening voor die reidans aan de oceaan. Daarbij kwam mijn oudoom Dirk ter sprake, die lang voor mijn geboorte was overleden, maar die ik mij nu herinner:
‘Oom Dirk was timmerman. Hij kon een ouderwetse draaitrap maken, zoals je er hier een hebt, want dat moest je vroeger kunnen. Hij zal om-
streeks 1873 geboren zijn, en hij was dus voor die tijd al oud toen de werkloosheid van de jaren dertig toesloeg. En zo heb ik hem dan ook meest gekend, een oudere arbeider, voor wie geen werk was. Hij moest stempelen. Mijn vader en hij konden het goed met elkaar vinden, ze waren allebei nogal peinzende en niet al te naïeve naturen. Toen ik zo’n jaar of veertien was, kwam hij op zaterdagmiddag altijd bij ons aan. Bij die vele gelegenheden leerde hij me schaken. We hadden zelf een schaakspel gemaakt, stukken van garenklosjes en kralen. Over politiek praatten we nauwelijks, ook niet toen ik ouder was. Hij maakte nooit propaganda voor de SDAP, want mijn moeder was daar niet zo voor, maar er ging een stille anti-propaganda van hem uit ten opzichte van de rechtse partijen…’
Dit was het relaas van mijn vader, zoals ik dat uit de snippers in mijn geheugen gereconstrueerd heb. Hij memoreerde ook nog dat mijn dode rode familielid heel bezeten kon schaken, alsof Colijn zelf tegenover hem aan het bord zat – maar gek genoeg was hij vergeten dat hij mij weer had leren schaken met datzelfde crisisspel, een produkt van huisvlijt, vervaardigd om de tijd te doden, waarvan ik als kind de herkomst niet kende en dat al jaren spoorloos is verdwenen, zonder dat iemand het heeft weggegooid.
Oudoom Dirk staart mij met zijn vlekkerige, metaalomrande ogen aan, op de enige hem postuum vergunde wijze: vanaf een foto die ik uit het familie-archief heb opgedolven, een door mijn moeder keurig onderhouden massagraf van verwanten, lijken die ondanks hun label over een paar generaties volstrekt onidentificeerbaar zullen zijn geworden. Op de achterkant van het grijzige kiekje staat een uitspraak van de geportretteerde, in het handschrift van mijn vader: ‘De bloem is mooi, maar vergeet niet de bodem waarin zij wortelt.’ Op de voorzijde poseert hij naast zijn vrouw, mijn onbekende oudtante Cor. Een gelukkig huwelijk, of niet, doet dat er nog iets toe? Zijn haar is gepommadeerd, hij heeft een indrukwekkende knevel, en tussen kin en boord zie ik rimpelend vel, waardoor hij opeens een mombakkes lijkt te dragen: daarachter moet dan de kop van een enthousiaste jonge activist schuilgaan. Maar nee, dat zachtmoedige masker van teleurstelling is zijn kop, zijn eigen onverwisselbare oudemannenkop, onder deze geweldige witgeworden snor vandaan is die ene zin gekomen, de zin van zijn leven, die mijn vader de moeite van het opschrijven waard vond en ik ook. Voor de twaalf woorden die van oudoom Dirk zijn overgeleverd doe ik de verzamelde werken van Karel Marx cadeau.
Hij las veel, zei mijn vader, politieke geschriften en daarnaast bellettrie. Die bellettrie betrok hij voornamelijk van de Wereldbibliotheek, een idea-
listische uitgeverij, opgericht in 1905 ter verspreiding van ‘goede en goedkoope lectuur’ onder de arbeiders, een streven dat toen ‘volksverheffing’ heette. Geen sociaal-democraat die dat woord ten overstaan van zijn versoapte electoraat nog in de bek zou durven nemen, heden ten dage. In 1905 lag dat anders, maar dat was helemaal een goed jaar: Dirks zuster trad in het huwelijk met mijn toekomstige grootvader, Rusland kreeg slaag van Japan, in Praag werd Hôtel Europa gebouwd en ook in Praag werd de dichter Vladimir Holan geboren. Toen begon de Wereldbibliotheek het ongeletterde volk te verheffen,- nu geeft die Wereldbibliotheek voor kritische intellectuelen de boeken van Ivan Klíma uit.
Ik kijk nogmaals naar de foto. Een hereditaire denkfrons, een in alle trekken gekropen melancholie. Zo heeft het menselijke gezicht van het socialisme er voor mij dus uitgezien.