Dichter, dichter,
Glimmen, april 1990
Laatst waren wij, maar wie zijn wij, ik kom daar nog op terug, allebei in Leuven. Een week lang speelden we op het tiende Europese Poëziefestival met de vraag welke de verschillen, de overeenkomsten, de raakvlakken, de snijpunten, de parallellen, de divergenties, de overlappingen en niet te vergeten de verbindingen zijn tussen poëzie en wetenschap. Nu, die waren er wel, daar waren we het over eens. We hebben er verder met elkaar niet over gepraat, want er was niet zoveel tijd om te praten. Jij moest communiceren met je automatisch antwoordapparaat in New York en ik moest weer andere dingen doen. En als we dan al eens met een glaasje water aan tafel zaten dan was het eigenlijk te gezellig om het over poëzie te hebben. Dichters spreken met elkaar weinig over dichten, over hoe je dat doet, en waarom. Met wetenschap gaat het trouwens net zo. Er zijn natuurlijk congressen, er is de groep waarin je werkt, er wordt voortdurend gepraat en geschreven, en niet te vergeten, getekend, grafiekjes, modellen. Maar waar gaat het dan om, toch eigenlijk om (voorlopige) eindprodukten, om een vorm die er is nadat hij er nog niet was. Maar wat gaat daaraan vooraf. ‘Vraag je aan een wetenschapper hóe hij precies denkt dan weet hij het niet. Vraag je aan een schrijver hóe hij denkt, dan slaat hij kletspraat uit.’ (Hugo Brandt Corstius, 1990). Ik voeg er aan toe: Vraag je hen, waaròm zij denken, dan zullen ze allebei zeggen: ik ben nieuwsgierig, ik wil weten wat ik nog niet weet. Probeer maar eens te praten over wat je niet weet, iets te zeggen wat je nog nooit hebt gezegd. Dat deden we dus maar niet.
Nu hebben ze me gevraagd een praatje tegen je te houden, omdat je vijfenzeventig jaar bent geworden. Ik ben benieuwd wat ik daar zal zeggen. Ik heb er al een tijdje over lopen en zitten en liggen nadenken, maar hoe langer ik dat deed, hoe vreemder ik het begon te vinden: die scène waarin ik op een spreekgestoelte sta en jij daar op de eerste rij natuurlijk, op zo’n stoel, het hoofdje schuin geheven, luisterend en helemaal niets terug-
zeggend. Zo zijn wij helemaal niet met elkaar. Ik drink liever een glaasje water met je. Maar het moet, het is een Mijlpaal, die wij geduldig zullen moeten passeren. Ik zal proberen er iets moois van te maken, alle overige sprekers het gras voor de voeten weg proberen te maaien, je grote betekenis voor Nederland in het algemeen en de stad Gouda in het bijzonder nu eindelijk eens definitief uit de doeken doen, memoreren dat bloed kruipt waar het niet kan gaan en zonder jou niet kan stollen en misschien eindigen met een citaat, dat is altijd mooi, een citaat: ‘Wie weet wat beter is: vergaan, vergeten, of vernis.’ (Vroman, 1979, toen hij nog wat jonger was dus).
Laat ik die toespraak maar laten, ik zie wel. Het verzoek om je toe te spreken is overigens wel de reden dat ik je nu schrijf. Je kunt namelijk volgens mij niet in het openbaar tegen iemand praten als je hem niet in het geheim vooraf laat weten dat je iets heel anders had willen zeggen dan je gaat doen. Het lijkt misschien een beetje voorbarig, want ik weet immers nog niet wat ik ga zeggen, maar dat is maar schijn. Ik zal, ook als ik in Gouda alles op papier heb staan en je dat ga voorlezen, nog steeds niet weten wat ik wil zeggen. Zo is dat nu eenmaal. Je praat wel, maar wat je werkelijk wil zeggen is een andere kwestie. Daar kom je nooit achter. Vandaar.
Het liefst zou ik het willen hebben over jouw ik, maar dat lijkt me te moeilijk. Het woord ik is, schat ik, het meest voorkomende woord in je werk, en ik denk dus dat je het altijd over ik hebt. Ik is zo ongeveer de meest geheimzinnige term uit de taal, wat zeg ik, uit onze taal, want er zijn ook talen waarin ik niet voorkomt. Dichter, dichter, wie of wat is ik, en kan het ook zonder? Ik vraag je niet wie je bent, dat begrijp je natuurlijk wel. Ik zie je op die vraag al achterom kijken, om te zien of hij in de zaal zit, of je laat wat dia’s zien: soms, om te zien of ik besta, teken ik graag mijzelf na. De tekst onder een portret van iemand met een zeer grote neus, typisch het gezicht van iemand die in een holle scheerspiegel kijkt. Is ik dat? Volgende dia: maar hoe hard, doorgestreept, en vervangen door zacht, maar hoe zacht ik dan ook teken, wat ik teken, doorgestreept, vervangen door weet, doorgestreept, vervangen door ben, wat ik ben blijft daarin steken. Komt een dia waarop iemand met een zeer grote neus en een bril, waarin de weerspiegeling van een hand die een scheerspiegel tekent, waarin een man met een zeer grote neus en een bril iemand aankijkt, de tekenaar waarschijnlijk. In de daaropvolgende dia zien we de tekenaar een traan tekenen uit het oog van de getekende en in de traan verschijnt de weerspiegeling
van het gezicht van de tekenaar. Tekenaar en getekende, waarnemer en waargenomene, de laatste volgt de eerste tot in de kleinste details. Ik is eerst en dan kom ik, daarna ik weer en daarna ik. Wie een bril opzet om zijn eigen ik tot in de kleinste details te bestuderen ontmoet uiteindelijk de moleculen, de atomen, de ruimte tussen de atomen die hem in staat stellen zich een beeld te vormen van zichzelf. Het blijkt dat datgene wat ik afbeeldt, het afgebeelde ik, bepaalt wat de ik die afbeeldt, de afbeeldende ik te zien krijgt. Laatste plaatje: Ik zie te weinig zonder bril, en met een bril zie ik te veel, maar (staat er in de weerspiegelde pupil geschreven), maar ik wil in het verschil waarmee ik scheel toch degenen waar ik dit mee deel, tussen de vermoeide leden sluiten. Ik en ik, dierbare ondeelbaarheid. Vraagje: Is there a final space of interatomic space? hy which we are defined? and is that space the mind? and in that case can god be far behind? Nee, ik denk dat ik het in Gouda daar maar niet over zal hebben. Wie ik is, wie jij bent, wie daarnaar zoekt komt tot de ontdekking dat hij door zichzelf geschapen is, uit het niets en wie dat gedaan heeft, daar kan god niet ver weg zijn: dat was toch degene die zei: ik ben die ik ben? Maar die bestond niet, dus die had makkelijk praten. Om bij je beginvraag te eindigen: besta jij?
Ik zou het ook wel over mijn eigen ik willen hebben, maar ook dat lijkt me te moeilijk. Jij bent, om jou nog maar eens te citeren ‘de enige persoon die je haast aldoor meemaakt’, ik kan dat van mijzelf niet zeggen. Ik voel me het beste als ik niet weet dat ik besta, zoals ik het prettigste loop als ik niet weet dat ik loop. Daar houd ik me maar zoveel mogelijk aan. Van dat meemaken, dat nadenken over, en bekijken van mijzelf word ik vreselijk zenuwachtig, ik voel het nu alweer. Ik voel me veel meer de bekekene dan de kijker op zo’n moment. Alsof er iemand bij me binnendringt, de kijker, de vragensteller. En die kijker ken ik niet, die vragensteller weet niets van mij en ik kan niets laten zien, niets uitleggen. Ik besta uit twee zwijgzame mannen, die elkaar niets te vertellen hebben, tussen wie de spanning stijgt als ze dat toch proberen, totdat ze verdwijnen, eerst ik en dan ik, want ze roepen elkaar op. Die scène durf ik in Gouda niet aan.
Wat dan? We maken er gewoon een gezellige dag van. Ik denk dat ik iets ga vertellen over een huis in Frankrijk, dat wij een jaar geleden hebben gekocht. Het is een mooi huis, het heeft een mooi uitzicht over een vallei en bergen in de verte, zo mooi dat ik er altijd zou willen zijn. Dat zeg je dan, als je er niet bent. In het begin zat ik op ons terras naar het landschap te kijken, maar hoe langer ik daar zat, hoe meer ik het jammer begon te vinden dat ik daar zat, omdat het gevoel van weg te moeten zich ophoopte.
Het gevoel van zou ik nog een glaasje wijn bestellen of zal ik maar naar huis. Mooie plekken, ach, waar ook ter wereld, ik had altijd een ticket in mijn zak. Nooit mocht het eindeloos. Het gaf iedere keer weer een schokje als ik mij realiseerde dat ik geen gast was in dit hotel, maar gastheer. Ik hoefde helemaal niet naar huis, ik was al thuis. Als ik naar binnen liep voor een glas wijn, struikelde ik over een afstapje op het terras, stootte ik mijn hoofd aan de sponning van de voordeur, keek in de verkeerde kast. Ik was nog niet thuis, kortom. Maar langzamerhand is dat goedgekomen. Er moet een zwijgzame man binnengekomen zijn, die niets vroeg, maar als een vakman is gaan sleutelen aan mijn brein. Iemand uit de bouw of van het kadaster of van de automatiseringsdienst of zo, hij zei niets, maar ik begon te merken dat ik niet meer struikelde, mijn hoofd niet meer stootte, niet meer bij mijzelf op bezoek was, en dat de tijd stilstond, omdat ik hem vergat. Ik werd, om een variant van een dichtregel van Kopland te gebruiken een ‘gat in de vorm van een man in die plek’. Ja, een citaat, dat is altijd mooi.
Misschien eindig ik wel met een gedichtje, dichter, dichter, waar ik nu nog mee bezig ben. Het moet Tien geboden heten, maar ik heb er nog maar vijf. Het eerste is: Schrijf het woord schrijf. Het tweede luidt: Lees wat er staat geschreven. Met het derde gebod raakte ik aan het tobben. Ik las: schrijf het woord schrijf en lees wat er staat geschreven. Zoals altijd met dichten kreeg ik het gevoel: wat of wie wil dit en wat wordt er gewild. Was het woord schrijf alleen maar een woord, of een gebod. Als het alleen maar een woord was, waarom dan juist dat woord? Het moest haast wel een gebod zijn. Als was het om aan alle twijfel een einde te maken bleek het derde gebod te zijn: Schrijf verder. Ik deed het en inderdaad, daar stond het: schrijf verder. Het vierde gebod luidde, dat lag voor de hand, dat had ik al gedaan: Lees wat er verder geschreven staat. Het zal je niet verbazen dat het toen heel erg moeilijk werd. Toen bleek dat het volgende gebod luidde: Schrijf verder dan hier, ben ik opgehouden. Het werd ook donker op het terras, ik kon het niet meer lezen.
Ik hoop dat het gedicht af is, als ik je in Gouda moet toespreken. Dan weet ik tenminste hoe het afloopt en heb ik een mooi slotakkoord. En als het niet zo is, dan bedenk ik wel wat anders. Schrijf eens terug.
Rutger Kopland
Deze brief fungeerde als toespraak bij de huldiging van Vroman, ter gelegenheid van diens 75e verjaardag.