Herlezen
De onverzoenlijke discretie van Frans Kellendonk
Op 15 februari 1990 stierf Frans Kellendonk. Zijn vroege dood was en is een schandaal, voor hem zelf en voor zijn naasten. Een iets wijdere schokgolf trof de Nederlandse literatuur die met Kellendonk een van haar grootste talenten verloor, en een schrijversschap dat nog volledig in ontwikkeling was. Als ik de late gedichten van Paul van Ostaijen lees, vraag ik me altijd af hoe het verder zou zijn gegaan met dat oeuvre. Hetzelfde heb ik met Frans Kellendonk.
Hij stierf aan dezelfde ziekte als de vriend van Broer Leendert Gijselhart uit Mystiek lichaam. ‘Een bizar letterwood.’ Bizar, neem ik aan, omdat het Engelse woord voor helpen, cq. hulp erin te lezen staat. Mystiek lichaam (1986) was Kellendonks laatste boek. Of hij, toen hij het schreef, al wist dat hij ziek was, is mij niet bekend, maar het zou een verklaring kunnen zijn voor de grimmige toon waarop het geschreven is. Zoals bekend was de roman bij zijn verschijnen zeer omstreden, allereerst vanwege vermeend antisemitisme en verder om de umzeitgemässige ideeën die het bevat. Dat het ook een bittere aanklacht inhoudt tegen homosexualiteit, is nauwelijks een steen des aanstoots geweest, waarschijnlijk omdat de schrijver zelf homosexueel was.
Mystiek lichaam lijkt inmiddels gecanoniseerd te zijn als een van de belangrijkste romans van de laatste tijd en dat is het misschien ook wel. Dat het ook een van de beste, c.q. mooiste zou zijn, ook binnen het oeuvre van Kellendonk, is gezien het niveau van de auteur, die volgens mij niet in staat was een slecht boek te schrijven, een kwestie van smaak. Ik bijvoorbeeld vind Mystiek lichaam niet alleen een grimmig boek maar ook een erg kil boek en hoewel ik zeker meen te weten dat onder Kellendonks brille het vuur van het mededogen brandt, van koudvuur wordt de lezer niet warm.
Dat mededogen geldt waarschijnlijk niet voor Gijselhart sr. en misschien weer iets meer voor zijn waardeloze dochter Magda, voor wie de
oude vrek een ingewikkeld soort liefde koestert die perfect tot uiting komt in de koosnaam die hij voor haar verzonnen heeft: Prul. Gijselhart is een notoir slecht mens. Hij is gierig, materialistisch, egoïstisch en antisemitisch, om maar eens wat te noemen. Prul is een lelijke, hysterische zielepoot. Beiden zijn karikaturen en wekken glimlachjes op.
Maar kil is vooral de behandeling van het personage met wie de auteur zich vermoedelijk iets meer identificeerde: de homosexuele Broer, pervers kunstcriticus en -handelaar op ‘de steenrots van de hoogmoed’ zoals New York wordt genoemd, waar de nadagen worden beschreven van zijn vriend, zijn grote liefde, die – kenmerkend detail – niet eens een naam heeft maar ‘de jongen’ wordt genoemd. Op sierlijke wijze beëssayeert de schrijver hun situatie. Dat gaat bijvoorbeeld zo: ‘De medische ziekte sloeg een tweespalt in de jongen. Hij verhield zich tot zijn lichaam alsof hij het delen moest met een Siamese tweelingjongen die ziek was. Die ander moest maar verstandig zijn, vond hij, en het ervan nemen in het jaar dat hem restte, een wereldreis gaan maken of gaan vissen in Canada. Zelf wenste hij aan de ziekte geen concessies te doen.
Op één punt moest hij toch toegeven. Elke twee weken legde hij tegen heug en meug een bezoek af aan Klein-Transsylvanië, zoals hij de bloedkankerkliniek noemde. De deernis had bij de behandelende geneesheer het veld geruimd voor solidariteit met de zieke tweelingjongen, voor verraad dus. Wie door zijn eigen lichaam is verraden heeft geen medestanders meer. De arts geloofde even halsstarrig in de sterfelijkheid van zijn patiënt als de patiënt er zelf aan twijfelde. De controles waren veldslagen in een geloofsstrijd, waarbij de arts de werkelijkheid van de ziekte en de jongen die van de gezondheid verdedigde. Hij kwam elke keer deerlijk geblutst van het slagveld.’ En als Broer zijn geliefde op zijn sterfbed ziet liggen, noteert de schrijver: ‘Hij lag op bed in een pyjama, kledingstuk dat hij bij welzijn nooit had gedragen, uniform der moribunden. De dekens waren teruggeslagen en er was veel pyjama, weinig jongen.’
Natuurlijk heeft Kellendonk deze kou gezocht en blijkbaar ook gewild, maar dat leidt er nog niet automatisch toe dat ik ervan huiver, wat een van de manieren is om te zeggen dat je iets mooi vindt. Daar komt nog bij dat Mystiek lichaam zo nadrukkelijk een ideeënroman wil zijn dat de personages staketselachtig zijn geworden en de opbouw van het verhaal zelf in de verdrukking is gekomen. Ik vermoed dat je aannemelijk kunt maken dat voor de evenwichtigheid van het verhaal – Mystiek lichaam is wel een dwars boek maar niet middelpuntvliedend – het tweede deel, het midden-
luik, aan de lange kant is vergeleken met de rest, hoewel alles wat erin staat interessant is. Enfin, zoals gezegd, het is allemaal een kwestie van smaak en niet van kwaliteit want die staat ook voor mij buiten kijf.
De superioriteit aan het onderwerp, de ironie die een gekwetste ziel moet afdekken, de enorme gereserveerdheid derhalve, zijn in Mystiek lichaam tot het uiterste geleid, maar waren altijd al de kenmerkendste bestanddelen van Kellendonks stijl, naast elegantie, precisie en beeldend vermogen. Kellendonk is zonder twijfel de grootste stylist van zijn generatie en kan zich wat de generatie daarvoor betreft in kwaliteit gemakkelijk meten met Harry Mulisch, met wie hij veel gemeen heeft en Gerard Reve, met wie hij weinig gemeen heeft. Misschien dat zoveel brille, losgelaten op zulke zware onderwerpen de oorzaak zijn van de, althans door mij als kilte ervaren afstandelijkheid in Mystiek lichaam. Wat die thematische zwaarte betreft kun je stellen dat Kellendonk daarmee dichter dan ooit in de buurt is gekomen van zichzelf, of althans van wat hij van groot belang achtte. Dat lag in zijn eerdere werk enigszins anders.
De nietsnut (1979) bijvoorbeeld heeft, als je heel streng bent, zelfs zo’n geleende thematiek dat er al een apart woord voor bestaat: Vatersuche. Daar kun je onmiddellijk tegenin brengen dat het aantal thema’s eindig is en hun gebruik eindeloos – dat het er iedere keer maar weer om gaat hoe een auteur ze in het vat giet. Welnu, dat vat is Nabokoviaans briljant en soeverein qua stijl, en Revisoriaans knap in de compositie, vol spiegelingen, perspectiefwisselingen, verhalen in het verhaal, etc. Blijkbaar is dat niet genoeg. Mooischrijverij, brille zonder zwaartekracht, sierkunst, kroonluchters die niet kunnen branden – het is Nabokov allemaal verweten, ook dat hij kil en onmenselijk zou zijn, en vergelijkbare kritiek heeft Kellendonk gekregen.
Wat De nietsnut betreft kan ik me daar wel iets bij voorstellen, evenals bij sommige romans van Nabokov. Waar gaat het over? Frits Goudvis is afgestudeerd jurist en verder een beetje een nietsnut. Zijn vader is dat kolossaal: in het familiebedrijf steeds weer mislukt en weggepromoveerd, tenslotte door zijn vrouw verlaten, aan de drank geraakt, zelfmoordpoging, opgenomen in een psychiatrische inrichting, ontsnapt met toestemming van een anti-psychiater, daarbij echter vergezeld door het beest Dirkzwager en door hem in het familiezomerhuisje in de Ardennen gewurgd. Naar dat huisje in Mohrbach is Frits nu op weg om… ja om wat eigenlijk? Tijdens zijn reis komen we genoemde informatie te weten, wat betekent dat hij dat allemaal al wist (toegegeven: een aantal dingen hypo-
thetiseert hij). Wat wil hij dan te weten komen? Tegen een lifter zegt hij dat feiten in hem blijven rammelen zolang ze nog niet in een verhaal zijn gezet. Of: ‘zoals later toen ik mijn vader over de andere helft van dezelfde weg zou nareizen naar Mohrbach en de feiten van zijn dood zou uitwringen om een paar druppeltjes poëtische genade.’ Nergens staat dat hij schrijver is, dus we moeten dit overdrachtelijk lezen: de zucht naar samenhang en inzicht, naar een betekenis. Niets daarvan heeft zijn speurtocht echter opgeleverd, zegt hij zelf. In Mohrbach is hij even in de krijtstreep gaan liggen die om het lijk van zijn vader was getekend – hij paste precies – heeft wat rond gestruind en gefantaseerd hoe het gegaan zou zijn en is weer vertrokken.
De laatste pagina moet dan de hele geschiedenis rechtvaardigen: er is wel degelijk iets gebeurd. ‘Door in die krijtomtrek te gaan liggen had ik hem uit zijn eigen silhouet gedrukt en degene die uit het aldus ontstane gat was opgestaan was ikzelf, Frits Goudvis.’ Vader opzijgezet, identiteit gevonden. Het wordt in het – meesterlijke – slotbeeld van de roman nog eens bevestigd als de politie hem op de terugweg aanhoudt vanwege zijn inhalen. Niet dat daar iets op aan te merken is, alles keurig volgens de regels, maar Frits bleef maar inhalen, de ene auto na de andere, terwijl er helemaal geen andere auto’s waren.
Ik vind het nogal een magere uitkomst en daardoor komt de virtuositeit van de roman een beetje in de lucht te hangen. Bij mij wordt niet dat onverbiddelijke, niet uit te leggen, maar als het zich voordoet onmiddellijk herkenbare gevoel opgewekt als dat de auteur een groot persoonlijk belang had bij zijn onderwerp. Het klinkt meer als de echo van andere literatuur. Dominee met strooien hoed bijvoorbeeld, een van de mooiste verhalen van Jan Wolkers, of diens Wespen. En vooral W.F. Hermans, kampioen Vatersuche. Men zie Nooit meer slapen, De donkere kamer van Damocles, of De tranen der acacia’s. Ter verdediging kun je aanvoeren dat in Kellendonks debuut Bouwval (1978) een vader en vaderfiguren een belangrijke rol spelen in de titelnovelle die nogal autobiografisch aandoet.
Dat Frits Goudvis besluit zijn niksnuttenbestaan op te heffen, niet langer ‘te vertoeven in de eenzaamheid van de ziel’ maar zijn ‘leven met anderen te delen’ door in het familiebedrijf te stappen – dat sluit direct aan op de volgende roman, Letter en geest (1982). Ook daarvan is de thematiek elders te vinden, onder andere in de genoemde romans van Hermans waar de personages het wanhopige gevoel hebben dat ze er niet bij horen, niet meedoen, terwijl ze dat zo graag zouden willen en daartoe ook pogingen
ondernemen. Een duidelijk paranoïde kant onderscheidt ze echter van Kellendonks personage Felix Mandaat, die absoluut niet het gevoel heeft dat er krachten zijn die hem buiten sluiten. Terwijl Hermans’ personages zich vaak verliezen in zelfmedelijden om wat de wereld hen heeft aangedaan, besluit Mandaat op een dag zijn nietsnutterige eenzaamheid te verlaten en via een vervangingsbaantje op een universiteitsbibliotheek ‘mens onder de mensen te worden’, om na honderd dagen te moeten constateren dat hem dat niet is gelukt.
Dat betekent dat hij niet in staat is geweest zijn solipsisme op te heffen en dat idee – opgesloten te zijn in je eigen bewustzijn – komt bij Hermans in het geheel niet voor. Het maakt onderdeel uit, of is misschien wel de abstractste aanduiding van een thematisch complex dat Kellendonk met de verwante auteurs van zijn generatie deelt. De personages van Nicolaas Matsier, Doeschka Meijsing, Leon de Winter, Dirk Ayelt Kooiman of Oek de Jong kennen ieder op hun eigen unieke manier de benauwenis van het bewustzijn, lijden aan het idee dat de werkelijkheid onbereikbaar is, iets dat alleen lijkt te bestaan in het eigen hoofd, en snakken naar ervaring in de echte wereld.
Deze specifieke vorm van vervreemding is blijkbaar een generatieprobleem. Bij Kellendonk krijgt het vanaf Letter en geest een hoogst persoonlijke signatuur: over Mandaat wordt gezegd dat hij hier is gekomen ‘om dienstbaar en solidair te zijn, om in liefde opnieuw geboren te worden.’ Als hij voor de laatste keer terug naar huis rijdt, missie mislukt, ziet hij al die mensen voor zich die hem de laatste maanden omringd hebben en hij merkt ‘dat ze getransfigureerd zijn. Ze zijn verheerlijkt. Hij ziet ze als het ware in een kring zitten. Ze houden elkaar hun gezichten toegewend en Mandaat begrijpt dat ze iets met elkaar gemeen hebben, iets waar hij nooit bij zal kunnen en dat zich veruiterlijkt in een glimlach die niet slechts in elk van hen is, maar ook tussen en boven hen allen te samen. (…) Ze vormen een Gemeenschap der Heiligen. Ze maken allen deel uit van hetzelfde Mystiek Lichaam.’
Het is veelzeggend dat Felix Mandaat, die snakt naar persoonlijk contact en naar liefde, zijn verlangen hier alweer heeft omgebogen tot een onpersoonlijk visioen. Nu is het hem ook niet gemakkelijk gemaakt. Allereerst komt een lastige homosexueel op zijn weg die hem zo graag zou meenemen naar een bordeel, en vervolgens wordt hij onhandig verliefd op de verkeerde: de zwangere assistent van de raadselachtige Brugman wiens plaats hij inneemt. Tijdens zijn gemeenschapsvisioen duikt een Indisch
meisje in zijn herinnering op die hem op zijn werk is ontgaan en die, nu het te laat is, aan hem verschijnt ‘in het licht van een prachtig en meteen al hopeloos gevoel.’ Een late echo van het slot van Karakter van Bordewijk, een door Kellendonk kritisch bewonderd schrijver, waar Jacob Katadreuffe erkent dat hij zijn carrièredroom bereikt heeft maar verstoken is gebleven van de liefde die hij had kunnen krijgen. Gerechtvaardigd door de christelijke symboliek van liefde en verlossing in Kellendonks boek, zou je met de woorden van de Heer kunnen zeggen: ‘Gij hebt onder ons gewandeld maar wij hebben U niet herkend.’ Katadreuffes moeder zegt het anders. Die zegt dat hij een grote ezel is geweest.
Maar eigenlijk stond van tevoren vast dat Mandaat zijn mandaat niet zou kunnen uitvoeren. Hoe zou je mens onder de mensen kunnen worden in een omgeving waar het hoofd van de systematische catalogus vóór de neutronenbom is, ‘weg met de mensen, leve de boeken.’ Waar het altijd Pinksteren is want ‘de lezers lenen hun stemmen aan al het verhevens dat ooit is gedicht en gedacht en spreken honderd talen; maar alleen onder hun eigen schedeldaken – daarbuiten hoor je niets.’ In dit gebouw, voormalig klooster, moet in stilte gewerkt worden, als bij de trappisten. Liefde en verlossing via de medemens, herstel: een medemens – hoe zou dat een personage lukken dat zelf zo geheel in de taal bestaat (lees: in de geest) dat hij op de laatste bladzijde van het boek in een punt verandert?
Ik durf de hypothese aan dat Kellendonk hier een persoonlijk probleem heeft verwoord – dat moét zelfs wel wil het een schrijver ernst zijn. Het is dan merkwaardig, misschien zelfs wel tragisch om te zien hoe iemand zijn zucht naar het persoonlijke, uit angst voor het al te persoonlijke – de koudwatervrees van zijn generatie – opneemt in een onpersoonlijk visioen dat hij uitvoeriger heeft uitgewerkt in Mystiek lichaam, en daar als onbereikbaar heeft gesteld vanwege onze zonden: materialisme, zelfzucht, hoogmoed en… homosexualiteit.
Langzamerhand ben ik aangekomen bij mijn bestemming, het verhaal Buitenlandse dienst. Het is te vinden in de bundel Namen en gezichten (1983) en het staat sinds ik het in 1983 in De Revisor las in mijn toptien van mooiste-verhalen-aller-tijden.
Het verhaal is gebouwd op een even eenvoudig als meesterlijk gegeven. De ik is een leraar die, waarschijnlijk al jaren, werkloos is. Hij woont in een klein huisje dat een ochtend in de week wordt schoongemaakt door de illegale Egyptenaar Gamal. Die dinsdagochtenden zijn een ramp. ‘Wanneer hij mijn huis schoonmaakt is het alsof ik onder narcose ben, ziek van
een pijn die ik niet kan voelen.’ Vóór Gamal komt maakt hij zelf het huis min of meer schoon en als zijn hulp weer vertrokken is, moet hij zijn ‘ontredderde interieur’ langdurig herstellen van de aanslagen die erop zijn gepleegd. ‘Toch eet ik de helft van de week dunne soep met droog brood om deze zoon van de woestijn zijn loon te kunnen betalen. (…) Ik weet zeker dat hij er geen cent van zal afdragen aan woekeraars en oorlogshitsers. (…) En het mooist van al is dat ik, een werkloze, dank zij hem een werkgever kan zijn. Samen zijn we een kleine economie.’
Het verhaal zindert van de ironie, niet alleen in de formulering maar ook in de situatie. Samen vormen ze een kleine economie – bittere verwijten spuwt de ik op de grote economie die hem geheel democratisch uit haar midden heeft verwijderd – maar in die kleine economie is híj de werkgever. Hij denkt echter dat hij een soort lotgenoot van Gamal is, een verstotene, en ziet over het hoofd dat het leed van een werkloze Nederlander met een uitkering anders depressief is dan dat van een illegale buitenlander met een bed in de keuken van een kraakpand. Meesterlijk is in dit verband een telefoongesprek dat hij voert met zekere Liesje, een zeer welgestelde arts bij wie Gamal twee dagen per week werkt. In hun gezellige klaaggesprek valt op een gegeven moment de zin ‘Je kunt het zo’n jongen eigenlijk niet aandoen, om hem te ontslaan.’ en daarmee hangt zijn lot aan een zijden draadje.
Uitgerekend met deze Gamal, met wie het vanwege zijn ‘onverzoenlijke discretie’ onmogelijk is contact te krijgen, wil de ik vriendschap sluiten. Daartoe laat hij expres de dagboekachtige aantekeningen die tendele het verhaal vormen, op de keukentafel slingeren, opdat Gamal zijn gevoelens van vriendschap zal leren kennen en accepteren. ‘Vroegere verhalen hebben het leven slechts beschreven; dit verhaal moet mijn leven veranderen.’ Zo krijgt het Revisoriaanse spel met een-verhaal-in-het-verhaal hier een bloedserieuze existentiële functie.
Gamal blijft afwerend maar vraagt wel een keer hulp in een liefdesgeschiedenis. Of ‘manier Job’, zoals hij de ik noemt, zijn brief aan een zekere Dolly wil corrigeren. ‘Natuurlijk wil de effendi hem gaarne (…) zo’n kosteloos plezier doen.’ De correcties hebben blijkbaar niet het gewenste effect gehad en dat levert enige tijd later een tweede brief op, ditmaal gericht aan de effendi zelf, vol vage verwijten aan hem en de Nederlanders. Hij rent naar buiten, Gamal achterna, om hem aan te spreken over zijn vergissing, maar hij vindt hem niet. Later wil Gamal die brief niet eens geschreven hebben, allemaal onzin. ‘Het is maar een molièrisme’,
zegt hij. Nog weer later ziet hij Gamal ‘s avonds een keer langs zijn huis lopen, maar hij kijkt niet op of om. ‘Wat ben jij voor iemand, Gamal, dat je het huis van je slavernij toen met geen blik hebt willen gedenken?’ Het zijn de laatste regels van het verhaal. Erachter ruist radiostilte omdat ze ook nog steeds op de keukentafel liggen in de hoop dat Gamal ze zal lezen.
Buitenlandse dienst is zoals gebruikelijk briljant geschreven. Inhoudelijk is het een meesterlijke verschijningsvorm van Kellendonks thema. Het behandelt op luchtige wijze maatschappelijke onderwerpen die Kellendonk in zijn zucht naar de gemeenschap der mensen zocht. En de ironie brengt geen ‘onverzoenlijke’ afstand teweeg tot de personnages, zoals wel het geval is in het overige werk, maar zet alleen de hoofdpersoon op geraffineerde wijze op zijn plaats, wat hem menselijk maakt en onze deernis opwekt. Mede daardoor is Buitenlandse dienst het warmste verhaal dat Kellendonk schreef. De hunkering van Felix Mandaat of Broer Gijselhart naar ervaring en persoonlijk contact blijft tamelijk abstract – het lichaam blijft mystiek – terwijl het verlangen naar vriendschap van manier Job zich direct aan de lezer meedeelt.
Met dat alles is Buitenlandse dienst, weliswaar op een ingewikkelde manier, een ontroerend verhaal geworden. Ik vind ontroering, mits heel ruim gesteld, dus inclusief humor en huivering, een mooie eigenschap van kunst, maar ik geloof ook wel dat sommige erzonder kan. Hoe Kellendonk zich verder ontwikkeld zou hebben zullen we nooit weten. Je kunt erover speculeren als je bijvoorbeeld leest hoe de congeniale Nicolaas Matsier er, na lang zwijgen, in geslaagd is de toren van zijn solipsisme te verlaten getuige de zeer aardse en emotionele verkenningen die hij het afgelopen jaar in Tirade heeft gepubliceerd. Strikt voor mijzelf geloof ik dat Mystiek lichaam een indrukwekkend maar schril slotaccoord was in Kellendonks ontwikkeling en dat hij daarna wel een andere weg had moeten inslaan om verder te kunnen. Ook in deze zin is zijn vroege dood een schandaal als we bedenken wat dit enorme talent nog had kunnen schrijven. Zijn beste werk, denk ik, in dankbaarheid voor wat er al is.
Robert Anker