Tomas Lieske
Vleugels
Zijn tafel lag vol zwarte boekjes in allerlei formaten. Daartussen kringen van de wijnglazen. Hij wist dat hij lang naar de vlekken staarde en dat de ander kon denken dat hij bijna sliep. Uit de hemel klonk de kreet van een vogel. Hij vroeg zich af hoe dom betrouwbaar iemand kon zijn. Het rapport vermeldde een boer die door de oorlogsverwoestingen van zijn land gejaagd was. Tweeënveertig jaar oud. De man stond zo stil mogelijk voor de tafel. Kort lichaam. Piekende haren. Lichte huid met zwarte stippen. Vuil dat onverwijderbaar in de poriën zat, of dode cellen die het uiterlijk ongezond maakten.
De tafel werd overschaduwd door een bladerrijke moerbei. Het tafelblad was zo lang dat iemand er gestrekt op kon liggen en dan bleef er nog voldoende ruimte om te schrijven. In de nazomer wanneer de vruchten zwart waren gekleurd kon je daar niet meer zitten. De rijpe moerbessen spatten uit elkaar op het papier, op de kleren. Nu kleurden ze nog maar licht en alleen wanneer de vogels om de vruchten vochten, viel er een op de tafel. De grote boom met de schurende bladeren gaf aan de plaats achter de tafel iets veiligs. De boerse man aan de andere kant kneep zijn rode ogen samen. Over de moerbei heen scheen de zon hem in het gezicht. Het zweet liep door zijn wenkbrauwen.
‘Wanneer is dit gekonkel begonnen?’
‘Zo lang ik daar werk, Excellentie.’
‘En dat is?’
De boer probeerde de compromitterende betrekking onbeduidend te maken.
‘En maand of twee. Drie misschien.’
De ‘Excellentie’ keek schuin in een van de boekjes. ‘Gehuwd geweest. Vrouw en kinderen na de vernielingen als vermist opgegeven. Beschuldiging dat zij meegenomen waren door Franse soldaten, later de klacht weer ingetrokken. In februari een betrekking aanvaard bij nummer 218. Bezoekt in zijn vrije uren een publiek huis waar wijn per glas verkocht wordt.
(nummer 356) Vertelt daar wat er in de woning van 218 omgaat.’ Heeft minder dan een jaar nog te leven. Dat laatste stond niet in het rapport maar de man in de schaduw wist dat sinds een paar seconden. Hij had het besluit genomen de ander te vertrouwen en dat duurde nooit langer dan een jaar.
Zijn hand gleed naar het zwarte boekje en met twee uitgestrekte vingers knikte Diego Moran Martinez het rapport dicht. Hij hield de zon in de gaten: hij zelf steeds in de schaduw en de ander het licht vol in het gezicht. Als hij hem kon gebruiken, best. Als hij hier zou doodvallen, ook best.
Moran Martinez was belast met de inspectie van het gebied dat zich uitstrekte van de Pyreneeën tot de bergketen Lerma-Amazan-Molina de Aragon. Een op de kaart getrokken streep verlengde zijn gebied tot Aviles in het noorden voorbij de Cantabrische kust en tot het oude Sagunto in het oosten aan de kust van Alzahar. Ook al was hij van Spaanse afkomst, niets in dat volk was hem nog sympathiek. Het liefst was hij werkzaam in een koel noordelijk land: Holland, Westphalen, Warschau. De Franse overheid had hem om zijn bekendheid met het gebied benoemd tot inspecteur. Deze functie was meer en meer een militaire geworden naarmate het Spaanse volk in opstand kwam tegen het gezag. Een desolate post bovendien want wat er buiten het garnizoen aan Fransen liep bleek besmet gespuis: deserteurs of smokkelaars via de Portugese-Engelse handelsposten die de gek van Abrantès op zo’n stomme manier verloren had laten gaan.
Ach, de Spaanse prelaat een gewaardeerd lid van de junta, dacht Moran Martinez en hij bestudeerde de natte varkensogen, de fladderende handen. Edellieden en kerkelijke functionarissen, alle burgers, bestuurders, boeren, alle vrouwen ook, pleegden verzet.
Hoe langer de pauze, des te kleiner werd de man in de zon. Een tiental meters achter de arrestant een beeldengroep. Een man met woest krullende haren keek over een jonge sinaasappelstruik naar een vrouw die haar kleed tot de hoogte van haar bovenbenen had laten zakken. Tussen de twee in, midden in de sinaasappelstruik een klein kind dat met bolle wangetjes een dun straaltje tussen de moerasplanten spoog. Het klaterende geluid maakte de hete stilte nog intenser. Op de achtergrond slenterden de schildwachten.
‘Wanneer kan je daar ongemerkt weg?’
‘In de middaguren, Excellentie.’
‘Kom over zes dagen terug.’
Een terugvloeiend zelfvertrouwen deed de man zwaar knikken.
‘Je let op bezoekers. Ik wil namen weten. Kan je de gesprekken afluisteren?’
‘Ik kan het proberen, Excellentie.’
‘Zo volledig mogelijk.’
‘Ook de gesprekken die…?’
‘Alles.’
‘Daar zorg ik voor.’
Zijn toon werd vrijpostig.
‘Mag ik nu…?’
Op dat moment bewoog, door nestelende vogels, een moerbeitak. Even viel een schaduw over het gezicht van de boer. Even schoot een lichtbundel over de tafel, over de ondervrager en weer terug. Direct daarop keek de arrestant weer recht in de zon maar het was of hem een blik in de toekomst was gegund. Bang als in het begin, zweeg hij. Moran Martinez keek lang naar het tafelblad en toen naar de vijver. Precies tegenover het spugende ventje was een tweede fontein aangebracht. Een puimsteenachtige formatie waarin bij schuin licht nog een pokdalige figuur te herkennen was. Achterover, de bebulte buik naar voren. Een kletterende straal verliet de rots uit een scheef getrokken, groteske mond. Boven op de rots lag, wit marmer, een vrouw, gepolijst en onbeschadigd, behalve dat het hoofd er af geslagen was. Het kommetje dat ze rustig vasthield kon nooit meer de lippen bereiken en was dan ook voor altijd vastgegroeid aan de rots.
Moran Martinez reikte naar een van de notitieboekjes en tekende de omtrek van een hand. Wat nu? Een paar instructies, een vrijgeleide op papier, een ijverig knikken, enkele passen naar de tafel, en een beweging vooruit. Hij trok een lijn op het papier van de pols naar de middelvinger. Op het moment dat de hand de tafel zou raken, zou een sabel met een klap in de lengterichting kunnen slaan. Het ongeloof van de vrijgelatene. Dan het terugtrekken van zijn hand en tegelijk zien hoe zijn pink en ringvinger bleven liggen. Op het papier kraste de inspecteur de uiterste spieren, botten en pezen door zodat de wat dikke arm bij de polsen nu gewoon, zij het wat versmald, recht door liep en uitkwam bij een merkwaardig handje van twee wijsvingers en een duim. Hij stond langzaam op en reikte over de tafel heen de boer het vrijgeleide.
Op dat moment werd de verse spion, te beginnen bij zijn kaak en in langzame verspreiding over zijn hele lichaam, bevangen door zo’n hevige trilling dat de begeleidende soldaat hem moest ondersteunen.
* * *
De vrouw die hem het gevoel schonk iemand te zijn met alle kansen van
het leven nog voor zich, woonde wel bij hem in maar was geen officiële band met hem aangegaan. Zij kwam uit kunstenaarskringen van Madrid. Ze had geposeerd voor schilders en volgens geruchten waren er bij kenners twee schandalige schilderijen bekend waarop zij afgebeeld was. Maia Lucientes was van gemiddelde grootte, had woest krullend haar, grote borsten en een smalle taille. Zij had veel door het land getrokken en was bij de voorjaarsopstand toevallig niet ver van het Puerta del Sol geweest. Haar nieuwsgierigheid was gewekt door het gejoel, maar voor zij de situatie begreep, werden vlak voor haar ogen twee jongens ingehaald door woedende Spaanse fanatici en tot haar ontzetting zo lang met stokken geslagen en met messen in hals en borst gestoken tot ze stil bleven liggen. Terwijl de menigte verder rende was zij naar de jongens gelopen en ze had gezien dat één zich langzaam omdraaide, zich uitstrekte en even schokte. Zijn mond vormde als in een litanie de woorden ‘Maman, maman, maman’. Bij ieder stervend ‘Maman’ had de Spaanse zaak haar kouder gelaten. Ondanks alle andere ellende was dit beeld nooit meer uit haar hoofd gegaan en maanden later was ze over de bergen getrokken naar het noorden waar ze Moran Martinez had leren kennen.
Als het enigszins kon hield de inspecteur de ondervragingen in zijn tuin. Een nuttige tegenstelling tussen de beslagen muren die de arrestant verwachtte en de bijgeknipte laurierplanten in rode potten. Tijdens die ondervragingen bleef Maia altijd in de villa. Zij probeerden allebei de ander weg te drukken uit het bewustzijn. Zij trok zich terug in haar eigen lichte kamers die uitkeken over het rode land.
Wanneer Moran Martinez op reis was – ook van die reizen wilde zij hardnekkig blijven geloven dat het inspectiereizen waren -, verbleef Maia Lucientes het liefst in de uithoek van de villatuin. Toen ze voor het eerst dit deel bezocht samen met de jonge Moran Martinez was ze beurtelings verrukt en bevreesd geweest. Terug in huis raakte ze er niet over uitgepraat en had ze hem de belofte afgedwongen dat zij alles mocht verzorgen.
In de noordoosthoek van de tuin, in de richting van het ver naar beneden gelegen Calatayud liep een muur die in de buurt van de oostelijke punt werd onderbroken door een Romeinse poort. Door de hoge bomen werd het zicht op de muur belemmerd maar wie dichterbij kwam zag dat de poort was dichtgemetseld. In het midden een ondiepe ruimte met gereedschap voor het tuinieren. Links tegen de muur een laurierhaag. Alleen wie wist dat de doorgang juist door die haag verborgen werd vond de kleine opening. Dit deel van de tuin herbergde de dierenverzameling. De gebou-
wen maakten een vervallen indruk omdat het houtwerk van de luiken kapot was of omdat de struiken soms dwars door ramen en deuren groeiden, maar binnen stonden vitrines met opgezette vogels, van kleine karekieten tot reusachtige hautaine roofvogels waarbij een schitterende vechtarend. Verderop scharrelden levende vogels in hokken en wie toegelaten werd, keek de ogen uit bij de knipperende steenuilen en bij de neushoornvogels. In omheinde perken liepen kropgazellen, kamelen, wilde ezels. In een ander gebouw zaten een paar varanen die de bezoekers eerst in de lach deden schieten, omdat ze er zeker van waren dat de arme beesten de losse huid opgeplakt hadden gekregen als extra attractie, maar als ze bewogen en de lachers bemerkten dat alles aan de dieren natuurlijk was, kregen ze een ervaring als keken ze recht in de eerste schepping van de grote God. De aantrekkelijkste bezienswaardigheid was echter een tijger die gevangen was in het gebied rond de Kaspische Zee. Het was een vrouwelijk exemplaar dat zich ondanks de eenzaamheid uitstekend thuis scheen te voelen op de rotspartij die Moran Martinez had laten bouwen. Het hek was door bomen en struiken onzichtbaar gemaakt. Aan de kant van de bezoekers liep, verborgen, een gracht zodat het dier zich op een schiereiland bevond. Grote agaven moesten met hun dreigende stekels een verre sprong van de tijger voorkomen. Wanneer Maia Lucientes rondwandelde en de dieren bekeek, het voederen overnam van de bediendes, hier en daar wat hooi achter een hek gooide, minutenlang tegen de tijger sprak op sussende, enigszins kinderlijke toon, reed haar geliefde op een paard, liever dan in zijn gesloten hoge koets die leeg achter hem aan reed, door het land.
Op het eind van een middag liep Moran Martinez naar de noordoosthoek van de tuin en stapte door de laurier.
Bij het varanenhuis hoorde hij Maia Lucientes. Hij had haar slapend gemeend in de kamers van de eerste verdieping. Hij wist niet dat zij haar personeel liet rusten om zelf iedere middag hier ongestoord te kunnen verzorgen.
Hij moest aan het duister wennen. Zij wees op de varanen die, elkaar negerend, een half opgerichte houding volhielden.
‘Kijk daar’.
Moran Martinez zag dat de buik van de grootste uitpuilde. Rond een diepe snee was een verkleurde plek zichtbaar. Door bloed, wondvocht, of omdat wonden bij varanen altijd met plaatselijke huidverkleuring gepaard gaan? Hij bewonderde zijn dieren, vond het vermakelijk tussen ze in te lopen, maar wist weinig van de verzorging af.
‘Het lijkt of ze hebben gevochten. Je moet Jacob waarschuwen.’
Jacob, een Hollander, voormalig zeeman, had tijdens zijn zeereizen dieren gevangen en verzorgd en hem had Moran Martinez de verantwoordelijkheid over zijn verzameling gegeven.
‘Hij mag niet doodbloeden.’
‘Jacob moet er maar naar kijken.’
Hij voerde haar aan de hand naar buiten, de warme namiddag in. Ze droeg een witte jurk met kleine plooien, zoals het in bepaalde kringen in Frankrijk in de mode was. Toen zij voelde dat hij haar naar het Toscaanse restaurant leidde, stribbelde ze niet tegen. Ze keek hem even aan, glimlachte en boog toen snel het hoofd. Het ‘Toscaans restaurant’ was een klein gebouw met drie openingen in de gevel. Voor de een hing een gordijn, voor de tweede stroken papier en voor de derde stond een uitheemse plant, aan het zwiepende uiteinde smalle bladeren. Binnen, vlak naast de middelste ingang, hing een pistool van zeer verouderd model. Moran Martinez had ooit alle bedienden bij elkaar gehaald, gezegd dat dit het Toscaanse restaurant was, – voor de gevel had hij inderdaad een tafeltje laten plaatsen naast een oleander en twee houten stoelen, – dat dit verboden terrein was voor iedereen en dat wie het zou naderen dichter dan de lijn die hij nu ging trekken, het risico liep dat het pistool nog steeds zou werken want hij zou het persoonlijk op hem leegschieten. De kleine ruimte bevatte alleen een bank met kussens. Hij bewonderde haar zeer licht gekleurde huid. Juist het contrast tussen haar lichaam en de donkere ruimte met een vloer van aangestampte aarde wond hem op. Het liefst had hij hier de opgezette valken gehangen. Hij zou zich de eerste mens gevoeld hebben. ‘Opgezet’ schoot nog door hem heen.
Later, toen het bijna donker was, zaten ze op een stenen bank bij de villa. Ze keken uit over het grasveld met de smalle urnen. Zij ademde alsof het haar moeite kostte. Hij zag dat een lichte mist langzaam tot op het gras daalde. Zij wilde niet storen.
‘Krijg je het koud?’
Zij knikte.
‘Kom, we gaan naar binnen.’
In plaats van een directe weg naar de villa wees hij naar het pad dat langs de urnen liep. Hij wilde nog even naar het grasveld kunnen kijken.
Twee dagen nadat hij de boer bevorderd had tot spion bij een Spaanse bisschop, werd bij zijn villa een man aangekondigd. Toen hij de bediende
had teruggestuurd met de mededeling dat hij niet sprak met onbekende bezoekers, bleek de beslistheid van de vreemdeling groter. De bediende kwam in uiterste verwarring terug.
– Hoe oud hij was.
‘Een jaar of veertig’.
– Of hij ook wapens onder zijn kleren kon hebben verborgen?
– Dat had hij niet.
‘Enig idee waar hij voor kwam?’
‘Neen.’
– Waarom hij niet weg wou?
Met het moedeloze antwoord dat hij niet weg ging. Moran Martinez knikte dat de hardnekkige reiziger verder kon komen.
Even later trad een man binnen met een vierkante, vlezige kop en een groot postuur die zijn burgerkleding zo onwennig droeg en wiens geschoren hoofd zo de stand van een bonnet had aangenomen dat Moran Martinez bij de eerste blik al de prelaat ontdekte. Ongetwijfeld een hoge, ongetwijfeld in het belang van de Spaanse zaak incognito.
‘Mijn naam is Caserres…’
Moran Martinez kwam een dorp voor de geest.
‘… En u bent Moran Martinez?’
Deze knikte kort. Hij was achter het grote bureau blijven zitten.
‘… de man die verantwoordelijk is voor het noordelijk deel.’
Hij pofte de handen tegen elkaar en keek om zich heen.
‘Ik reis door het land. Ik verkoop. U bent de man van dit gebied. Ik moet bij u zijn. Vindt u het goed als ik even plaatsneem?’
Weer een knik. Caserres ging op een van de vier stoelen zitten die voor het bureau in een rij stonden opgesteld. De tweede, recht tegenover de inspecteur. Hij strekte zijn gelaarsde benen op het tapijt.
‘U reist door het land? In deze omstandigheden? Heeft u papieren?’
‘Ja, ja, het valt soms niet mee.’
Caserres had een papier uit zijn jas gehaald en wilde dat zittend aanreiken. De afstand was te groot. In dezelfde gebogen houding deed hij twee stappen en schoof het papier tussen zijn vingers op het bureau. Autoriteiten van Avignon, Franse stempels. José Caserres. Koopman. Ongetwijfeld echt of onaantoonbaar goed vervalst. Moran Martinez schatte dat in de voering een tweede document verborgen zat. Reizen? Er viel nauwelijks te reizen op dit moment. Hij merkte dat de bezoeker intussen doorpraatte op een irritante, joviale toon.
‘… paarden ook. Het hele land ligt vol dode paarden. Wie zorg er voor nieuwe?’
‘Wat komt u hier doen?’
Het antwoord was brutaal en verbijsterend.
‘Ik kom u vleugels verkopen. Mag ik vragen om wat drinken?’
Hij stak zijn tong uit.
‘Allemaal stof.’
‘Vleugels?’
De ander hief de handen even omhoog. Kleine, dikke handen die toch een harde indruk maakten. Moran Martinez luidde een bel en bestelde brood, olijven en wijn.
‘Ik zeg altijd maar “vleugels”. Er zijn er heel wat die in dit land in de benauwenis zitten. Die weg zouden willen, maar niet kunnen. Opstijgen en vluchten. Wie je in zo’n situatie vleugels kan verkopen die moet wel van alle markten thuis zijn. Ik zeg altijd “vleugels”.’
Moran Martinez probeerde met alle inspanning de bedoeling van de ander te raden. Deze boog zich naar hem toe.
‘Of kruit. Dat kan ook.’
‘Waar komt u vandaan?’
Caserres graaide vier, vijf olijven uit de schaal en stak ze in zijn mond. Direct daarna nam hij een grote slok van de koude wijn.
‘Voordat ik hier kwam, bedoelt u? Het klooster van Piedra. Daar heb ik de nacht doorgebracht.’
‘Ah dus toch’, dacht Moran Martinez.
‘En daarvoor, voor het klooster van Piedra?’
‘Daarvoor? Ik reis maar en ik reis maar. Zaragoza, Montpellier, Toulon. Lucca ook.
Vaticaan?’
‘Ach, bezet gebied.’
‘Hoezo?’
‘Het zal u toch bekend zijn, Kerkelijke Staat, bezet?’
De inspecteur reageerde niet. Caserres spoog een pit naar de openstaande tuindeuren. Hij haalde de afstand niet en de pit zakte in het tapijt.
‘Neem me niet kwalijk. Pius is overgebracht naar Grenoble.’
Daar wist Moran Martinez niets van. Hij vermoedde dat de kerel verkeerd was ingelicht.
‘De benedictijn Chiaramonti houdt zich niet aan de verdragen die hij zelf heeft ondertekend.’
Het was bewust dat de inspecteur zou denigrerend over de paus sprak. De ander had alleen aandacht voor zijn pitten en zijn wijn.
‘U kent Rome goed, natuurlijk’, vroeg Moran Martinez verder.
‘Rome? Ja, ik ken Rome wel.’
‘U heeft daar gewoond?’
‘Ja.’
‘Gewerkt?’
‘Ja.’
‘Bij het Vaticaan?’
‘Iedereen werkt in Rome voor het Vaticaan.’
‘Of voor een kardinaal?’
‘Ja, voor een kardinaal.’
De koopman keek alsof hij niets begreep. Zijn olijven waren op, brood nam hij niet en zijn linkerhand hield hij gekneld om de pitten.
‘U heeft ook voor de Spaanse kardinalen gewerkt?’
‘Ook ja. Dat zal u toch niets verbazen. De taal is… Ik weet niet waarom u zo in het Vaticaan geïnteresseerd bent maar ik kan u wel vertellen dat het een chaotische tijd was. Het is onveilig. Slechte afvoer. Stinkend vuilnis. Iedereen doet zijn behoefte openlijk op straat. Dronken zwervers. De ene ziekte na de andere breekt uit. De kardinaal-kamerling besteedt al het geld aan schilderijen voor zichzelf. Domheid, luiheid en omkoperij. Heel Rome koopt zich in bij een of andere kardinaal. Of ze beramen bij hun eentonige wijn plannen om een vrouw te verkrachten.’
De man keek hem over zijn wijnglas heen strak aan, de mondhoeken naar beneden getrokken zodat de mond een sikkelvormige houw vormde boven de kin.
‘Bent u bang?’ vroeg Moran Martinez ineens.
‘Neen.’
‘Waar denkt u aan?’
‘Aan u.’
En er klonk een schallende lach die Moran Martinez niet goed wist te interpreteren. Hij wilde tijd winnen, zijn gedachten ordenen maar hij kreeg het gevoel dat hij te moe was en last had van de warmte.
‘Weet u’, de vreemdeling boog ver in de richting van het bureau ‘ik ben maar een eenvoudig koopman maar ik zie alles. En ik reis veel. U zult toch niet onverschillig zijn voor mijn aanbod. Het zijn goede paarden uit de Camargue, Prachtige dieren.’
Hij hield even stil en keek naar de openstaande gangdeur. Zoals altijd stond daar een soldaat.
‘Ik kan u zelfs huurlingen leveren’.
‘Huurlingen?’ dacht Moran Martinez. ‘Wat moet die kanunnik met huurlingen?’. Caserres zat te kijken hoe de Franse Spanjaard op zijn bod zou reageren.
‘Het zal voor u ook niet gemakkelijk zijn. Onder de muren van uw villa wordt gemoord en gebrand.
‘De waarheid, M…’ begon Moran Martinez. Hij had ‘Monseigneur’ willen zeggen. Prijsgeven dat hij dwars door de vermomming keek. Zijn maag trok samen van ergernis. Hij kon de titel nog verdoezelen, iets mompelen. Hij had iets willen zeggen over de massagraven op de weg van Morella naar Calamocha. Of over kinderachtigheden als vergevingsgezindheid, geduld, beheersing. Of over verminking van jongens die enkele uren daarvoor nog in de villa sliepen. Het lukte niet. Het ‘Monseigneur’ hing als een stille, spottende guirlande van wand naar wand. Hij zag dat de ander iets zei.
Weer zo’n moment dat het gesprek was doorgegaan.
‘Ik meen dat we lang genoeg gesproken hebben. Uw bedoeling is duidelijk. Dat kunt u in elk geval tegen uw superieuren zeggen!’
‘Superieuren? Geloof me. Ik ben een vrij man. Ik ben niemand wat schuldig.’
‘Waar gaat u van hieruit heen?’
‘Ik reis door naar Santa Maria de Huerta. Ik heb enkele bedienden tot mijn beschikking.’
‘Die wachten buiten?’
‘Ja.’
‘U weet zeker dat ze nog op u wachten?’
Caserres trok een wenkbrauw op.
‘Dat ik ze niet heb laten neerschieten?’
Een misser, begreep Moran Martinez. Beneden zijn waardigheid. Caserres snoof. Hij stond op, liep naar het bureau en pakte het papier. Zijn linkerhand kletterde de pitten op het blad. Hij veegde zijn kleine handen aan elkaar af.
‘De volgende keer laat ik u gevangen nemen.’
Het was even stil. Toen, zonder de komst van iemand van het personeel af te wachten, beende Caserres naar de deur en liep de gang in.
Later drong het tot Moran Martinez door hoe geruisloos Caserres vertrokken was. Geen hinniken, geen knarsen.
In de lege kamer voelde hij een tegen misselijkheid aanhangend gevoel, een kloppen aan de onderkant van zijn borstbeen.
Hij schrok toen hij de stem van Caserres opnieuw hoorde. Hard, raspend, een stem tussen wangzakken. Moran Martinez kwam half overeind en keek rond. Hij vond zichzelf niet eens belachelijk. Toen hij na het luisteren helemaal overeind kwam, schoof de stoel over de plavuizen. Een kras, als van een op de staart getrapt dier dat zich razend omdraait voor een klauwende uithaal.
Hij riep om een bediende maar het geluid kwam niet ver. Toen hij door de kamer naar buiten liep, verwachtte hij ruisend tuingeluid. Hij sloeg het pad rechts van het grasveld in, resoluut als iemand die te laat is. De stilte was absoluut. Hij meende haar kleding te zien. Hij zag toen dat ze lag. Het gezicht naar beneden. Moran Martinez nam de steek- of slagwond in haar rug waar. De rechterarm van Maia Lucientes hing op de rand van de waterput. Haar smalle hand gestrekt, op de zijkant zodat er maar twee vingers en een duim zichtbaar waren. De slanke arm leek onverbreed bij de hand door te lopen. Het bloed was tussen de witte kiezelstenen gelopen en de droge grond in gedrongen. Toen hij haar heel voorzichtig kantelde, voelde hij het als een opluchting dat haar bleke gezicht niet verminkt was. Opluchting waarvoor vroeg hij zich nog af, voordat zijn gevoel hem de verbinding tussen hersens en lichaam, ergens bij zijn strottehoofd, dichtkneep. Even verstrakte hij toen hij een geluid hoorde, maar het bleek een bergeend die achter de put scharrelde. Nu zag hij ook dat haar rechterhand een stuk brood vasthield. Toen hij naast haar knielde en zijn gezicht tegen het hare legde kwam de eend wantrouwend naderbij en met schokjes trok hij het brood uit de hand.
Later een bediende. Eerst zoekend, toen rennend. Moran Martinez gaf een aantal snelle bevelen. Tuin onderzoeken, sporen, eventueel wapen, lichaam op een bed, nagaan hoe de tuin onbewaakt had kunnen blijven, bestraffen van bediende die Caserres binnen had gelaten. Welke richting was die ingeslagen? Dat wist niemand. Iemand hem zien weggaan? Ook niet. Een paard zadelen, onmiddellijk. Hoeveel militairen aanwezig? Niet meer dan vijftien, maar er lag een kapiteinsgarde op nog geen kilometer afstand. Twee grote pistolen laden. Even later was hij weg. Alleen.
Als het waar was dat Caserres koers gezet had naar Santa Maria de Huerta dan was er een kans dat hij hem nog voor het dorp kon inhalen. Dat het gesprek in zijn verwarde gedachten jaren geleden plaats gevonden had,
betekende niet dat hij zich niet ook, op een andere plaats in zijn kop, realiseerde dat tussen het wegstappen van Caserres en het geluid van de scharrelende bergeend hooguit een half uur verlopen was. Op plaatsen waar de grond wat losser was, keek hij of hij de goede weg volgde maar er was geen enkel bewijs te vinden dat de wagen hier langs was gekomen.
Caserres was na het gesprek de tuin in gevlogen om hem dwars te zitten. Uit woede. Uit misplaatste wraak. Caserres had tijdens het gesprek iemand erop uit gestuurd die in het wilde weg gemoord had, iemand die haar in het geheel niet kende. Caserres had er niets mee te maken. Alles was toeval. Had zij gezien wie haar aanviel of was haar laatste beeld van deze wereld de bergeend geweest. Die uit haar hand at en toen na die schok in haar rug ineens groeide en groeide zodat zijn bruinrode band haar hele blikveld vulde en zij niet anders meer kon dan dwars door die rode hoepel springen, de dood in.
Hij reed langs de hellingen van de Esteras-heuvels. Van de pracht van het landschap drong niets tot hem door. Het hardnekkige zagen van de krekels liet zijn wraakkoortsen intact. Er zweefden roofvogels, iets meer naar het zuiden zodat ze met de zon mee keken als ze hem in de gaten hielden. Voor de kruising stonden vijf paarden in een veld met klaprozen. Maar dichterbij zag hij dat het wilde paarden betrof die bij zijn nadering schichtig draaiden en weg galoppeerden. In Santa Maria de Huerta de gewone boerenbevolking. Ze vertrouwden hem niet. Zijn Spaans klonk vreemd in dit grensgebied tussen Aragon en Oud-Castilië. Hij probeerde de weg naar Almazan langs de Alentisque. Toen toch weer een andere, toen dwars door het land en hij joeg daarbij een kudde stieren op. Bij een kerk steeg hij af. Even een koele ruimte. Misschien water. Maar bij de houten deur zag hij al dat de kerk kapot was. De ruimte bleek niet koel. Er zaten gaten in het dak. Een houten Mariabeeld was aan flarden geschoten zodat de Maagd er nu bijhing met afgerukte benen en een grote vleeswond in de bovenarm. Een Christus als klein kind, compleet met albe, mantel, rijksappel en de Castiliaanse koningskroon, stond in de volle zon, ongeschonden, terwijl de wandschildering vlak achter zijn rug geblakerd was. Wijwaterbakken stonden droog. Eén tot de rand gevuld met stenen en gruis. Moran Martinez die met de teugels in de hand de deur had opengeduwd, liep nu met zijn paard tussen de kapotte beelden. In een aparte ruimte opzij stond in de bescherming van een altaar een glazen kist met een gebalsemd lijk. Heilig verklaard wellicht. In vol ornaat, de handen over elkaar. Misschien had het ooit de indruk gewekt dat de geliefde heilige hier sliep. Nu waren de
handen kapot, in de kin en aan de hals waren gaten gevallen, de neus was weggezakt over het bot, de mond stond open en de papierdunne lippen leken door ratten aangevreten. Lijken waren hier zo gewoon als olijven, maar Moran Martinez kon zijn ogen niet afhouden van dit perkamenten exemplaar. Daar ligt Caserres dacht hij en hij zag de verzorging en de eerbied, betoond tot ver na diens dood. En vlak daarop, heel scherp, Maia Lucientes. Hij zag de zachte volle lippen indrogen en daar kwamen de ratten en de jonge borsten vielen plat naast de ribben, de smalle handen werden mottig en uit het gat op haar rug kropen de ingewanden. Haar zachte buik werd gevuld met stro en met in lijnolie gedrenkte lappen. Zijn paard maakte enkele passen opzij en leek een paar maal met de hoeven naar iets te trappen. Op de grond kroop een rugstreeppad, ziek en doelloos, zijn poten loom verplaatsend en snuivend uit zijn wijd opengesperde neusgaten.
* * *
Diego Moran Martinez was na de moord bekleed met steeds meer bevoegdheden en hoewel zijn titel nog steeds ‘inspecteur’ luidde, wist hij zich in feite de machtigste man van het onherbergzame grensgebergte tot het Iberisch randgebergte. De oorlog laaide steeds heftiger op. Onoverzichtelijker ook. Er was geen front, het honkvaste deel van de bevolking was vogelvrij. Dorpen als Santa Maria de Huerta waren al vier, vijf maal in brand gestoken en wie vandaag als overwinnaar rondliep kon morgen aan een stronk gebonden zijn en met het vijandelijk mes bewerkt tot de dood er op volgde. Het verzet werd georganiseerd door Spaanse kardinalen vanuit Rome. De intrigerende kardinalen lieten hem onverschillig. Het hele Spaanse verzet trouwens, op één man na: Caserres. En of die in het verzet zat was niet duidelijk. Alle nasporingen hadden geleid tot de idiote conclusie dat Caserres een handelaar was in wapens, paarden en munitie.
Moran Martinez was in de Villa Piedra blijven wonen. Als hij door de gangen liep schoten de bediendes een kamer in. Toch gedroeg Moran Martinez zich in de villa noch wreed noch onredelijk, maar met de faam kwam de angst vanzelf. Iedere dag trok hij door het land, onvermoeibaar trotseerde hij de zon en de warmte. De soldaten losten elkaar af en spraken met verbazing over zijn uithoudingsvermogen.
Hij had een permanente bewaking ingesteld, een absoluut verbod onaangekondigd bezoek door te laten, rond de tuin een extra muur. Bij de dieren kwam hij nooit meer. Jacob was van al het andere werk vrijgesteld.
Moran Martinez vroeg hem wel eens hoe het ging met de dieren, met de tijger, actief als altijd, met de varanen, vechten veel onderling, de paarden, de kamelen, de vogels. Moran Martinez gaf Jacob toestemming naar inzicht te handelen.
Een nieuwe vrouw in huis. Maanden na het begraven van Maia Lucientes was de ruitergroep doorgedrongen in de zuidelijker provincie. Voorbij Hita zelfs. In een gebied met kurkeiken hadden ze gezien hoe boeren twee vrouwen mishandelden. Eerst hadden ze nog gedacht aan feestvierders, maar dichterbij hadden ze de woedende pogingen om los te komen duidelijk kunnen onderscheiden. Een kort bevel, de boeren waren zich meteen gaan verdedigen maar tegen die overmacht was het geen vechten geweest. Gevangenen werden niet gemaakt dus even later waren de boeren dood. Ook een van de vrouwen die direct partij had gekozen voor haar voormalige verkrachters. De andere vrouw lag op de grond en Moran Martinez schreeuwde de soldaten toe stil te blijven staan. Hij liep op de vrouw af die overeind kwam en hem haar polsen toestak die met touw bijeen gebonden waren. Slank, op het magere af, een redelijk mooi, eivormig gezicht. Moran Martinez liet haar op wapens onderzoeken en sneed toen het touw bij haar polsen door. Thuis gaf hij bevel een kamer voor haar klaar te maken. En een bad met warm water. Later kreeg zij de beschikking over de poeders en de stiften van Maia Lucientes en nog later trok zij in zijn kamers in.
Niet dat er tussen Moran Martinez en Isabella Najera diepe gevoelens waren ontstaan. Hij wilde een vrouw in zijn buurt en zij liet met zich begaan. Misschien toch uit dankbaarheid maar daar sprak ze nooit over. Toen hij de eerste keer, na een week of vier, op haar kamer was gekomen, had hij Isabella aangetroffen voor de spiegel. De geur van het geoliede haar, glad over haar ronde schedel getrokken en in een wrong gedraaid. Hij had lang gekeken, zijn hoofd was geleidelijk volgelopen met herinneringen aan Maia Lucientes. Zij had niet gelachen. Haar huid was donkerder en exotischer dan de herinnerde huid. De wrong bleef wrong. Beiden bleven de ogen van de ander ontwijken. Vanaf de volgende dag woonde zij op zijn kamers. De taal was Spaans. Soms spraken ze over het land, over de kleur van de bergen en over de weidse vergezichten. Hij zweeg over de dieren; het bezit van een tijger kwam hem nu ook gevaarlijk voor. Zij kwam zelden buiten. Een enkele keer wel eens tot het grasveld. Vanaf die plaats zou zij met enige moeite de put kunnen zien waar Maia Lucientes vermoord was. Het wemelde altijd van de soldaten.
Op een dag was Moran Martinez bij zijn terugkeer verrast door een grote brandvlek bij de voordeur van de Villa Piedra. De militairen waren gespannen. De bezetting had de opstandelingen kunnen verjagen, maar ze waren er wel in geslaagd brand te stichten.
Een andere keer was hij getuige van zo’n aanval. Terwijl hij nog zat te ontbijten renden bewakers door de gangen. Voor de villa een groep ruiters. Hij telde er zeventien. Ze schreeuwden. Een waarschuwingssalvo. De aanvallers dreven verderop hun paarden in een spottende extra ronde.
Natuurlijk begreep de inspecteur dat een ontmoeting met Caserres hoogst onwaarschijnlijk was. Hij vermeed iedere systematiek. Soms vroeg hij zich zelfs af of het hem wel om Caserres te doen was. Een keer had hij in de verte een groep ruiters gezien en in een flits had hij Caserres herkend. Met een kreet was hij dwars door de lavendel op de groep afgestormd. Reizigers die doodsbang door dit door oorlog geteisterde land trokken. Later de vraag hoe hij zo zijn hoofd had kunnen verliezen. Hij wist zeker dat hij zijn vijand herkend had, maar de afstand was zo groot geweest dat het aantal ruiters niet eens te tellen was. En terwijl hij dwars door het land was gestormd, waren de anderen hem wel gevolgd, maar met het ongemakkelijke gevoel dat het beter was een gek te gehoorzamen dan hem tegen te spreken. Zo begreep hij.
Iedere nacht zat Caserres weer op die stoel en iedere nacht begon weer het gesprek dat plaatsvond terwijl verderop in de tuin zijn liefde haar laatste troeteleend naderbij lokte. Iedere nacht hield Caserres zijn gezalfde en brandschone handen omhoog. Met een grote frequentie eindigden de dromen met een nachtmerrie waarin die pad gapend rondkroop tussen de poten van zijn paard. Hij had zich door Jacob laten uitleggen hoe het zat met dat beest: vliegelarven die in de neus en hersens dringen en daar alles al aanvreten voor de pad sterft. Als hij dan wakker was liep hij zwetend naar de kamer die aan de zijne grensde en keek hij naar Isabella Najera die daar sliep, rustig ademend, de donkere lippen iets van elkaar.
Flarden gesprek met Caserres waaiden zijn herinnering binnen. Niet van het gesprek dat hij lang geleden overdag gevoerd had, maar van de donkere gesprekken in zijn slaap. Moran Martinez wist dat zijn geweten ziek was. Hij had het niet alleen gemuilkorfd, hij had het alle tanden uit de mond geslagen, de tong uitgerukt, de lippen aaneen genaaid. Altijd als hij naar deze stille vrouw keek die enigszins treurig maar zonder in opstand te komen tegen haar nieuwe leven, in zijn kamers zat, dan kauwden zijn gedachten. Hij vond, behalve haar magerte geen feilen aan haar lichaam.
Op een van zijn tochten kwam hij langs het uitgebrande paleis van de bisschop van Soria, dat hij al snel na de dood van Maia Lucientes door gehuurde bandieten had laten verwoesten. Hij meende een beweging gezien te hebben en stuurde zijn soldaten de ruïne in. Even later kwamen ze terug met een man in wie hij de arrestant herkende die hij in een onvoorstelbaar zonnig verleden in de tuin had ondervraagd. Kort voor de dood van Maia Lucientes had hij die kerel verzocht te spioneren herinnerde hij zich. Het beeld van zijn geliefde met het gezicht tegen de put aan. Hij draaide zijn paard en reed opzij. Hij wenkte een onderofficier die beleefd bleef wachten tot Moran Martinez eindelijk geluid uitbracht.
‘Ik wil weten of hij de moordenaar is. Gebruik de boom.’
Hij keek hoe de prevelende man werd beetgepakt en hoe de kleren van zijn lijf werden getrokken. Het witte lichaam dat enkele gebruinde delen, de armen, de hals, bezat, boezemde hem een grote afkeer in. Hij zag nog dat de man werd vastgesjord maar bij de eerste vraag draaide hij zich om. In de lucht hingen nog wat wolken, de horizon was licht heiig. Altijd de roofvogels boven dit stille landschap. Het lukte hem het gillen uit zijn gehoor te snijden. Alsof hij met een chirurgisch mes een deel van het geluid kon verwijderen en het andere deel, wind in struiken en bomen, het ademen van zijn paard, de wiekslag van de roofvogel boven hem, intact kon laten. Een precieze operatie die hij kon vervolmaken door op de lege plaats de voetstappen van Maia Lucientes, het knersen van het schelpengruis onder haar voeten, te denken. Alsof ze op deze wijze in het leven kon terugkeren. De buizerd boven hem maakte zijn cirkelglijvlucht dalend alsof hij de details wilde zien.
‘Hij heeft bekend. Die moord. Mijnheer.’
‘Waar?’
‘De tuin.’
‘Hoe?’
‘Mes waarschijnlijk. Als we doorgaan overleeft hij het niet.’
‘Ga door.’
De man salueerde en liep terug. Toen ze uiteindelijk wegreden was de buizerd verdwenen.
Thuis stond Jacob hem op te wachten. De varanen hadden opnieuw gevochten en hij vreesde dat een van de twee ernstig gewond was. Moran Martinez liep met Jacob achter zich aan door de tuin naar de laurier. Het gedeelte met de dieren was keurig bijgehouden. Hij wist dat Jacob veel om
Maia gegeven had en na haar dood ongetwijfeld twee keer zo hard werkte om de tuin er ook zonder haar hulp goed te laten uitzien. Hier en daar waren nieuwe hekken gebouwd, andere planten en struiken gezet, de dieren zagen er glanzend en verzorgd uit. De lichtplek in het reptielenhuis was gelijk van vorm aan de keer toen Maia ineens in de lichtplek stapte. Het leek hem of zij ook nu haar voeten op die aarde kon zetten. Hij bleef stil staan kijken naar de grond als wilde hij haar oproepen.
Van de twee varanen had er een zijn poten opzij gelegd zodat zijn romp en buik het gehele gewicht moesten dragen. Dat was des te opvallender omdat de wond zo zwaarder belast werd. Het dier keek voor zich uit.
‘Zijn buik is opengehaald door de klauwen van die ander. De huid waar hij op ligt is ook beschadigd.’
Jacob leek medelijden te hebben met het dier dat noch door vorm noch door gedrag vertedering opwekken kon.
‘Denk je dat die wonden zullen genezen?’
‘Ik weet niet hoe diep ze zijn. Hoe sterk zo’n beest is.’
‘Misschien valt het mee.’
‘Ik heb geprobeerd hem te helpen maar hij laat niets toe. Als ik te dicht bij kom, raakt hij in paniek.’
De andere varaan stond met hoog opgerichte kop tegen de achtermuur. Op wacht, streng. Alsof hij niet de moordenaar was maar de hoeder.
‘En nu?’
Jacob hief de handen omhoog.
‘Ik slaap hier. Ik voer hem. Dode vissen, kikkers. Ik houd ze met een stok uit elkaar, maar verbinden kan ik hem niet.’
Moran Martinez legde zijn hand op de schouder van de Hollander.
‘Het zal wel in orde komen.’
Terug in de Villa Piedra trof hij Isabella Najera voor de spiegel. Moran Martinez keek naar haar. Hij had die middag de arrestant alleen aangekeken toen deze nog gezond was en alle lichaamsdelen nog bezat. Hij had geen wond gezien. Hier voelde hij zich alsof hij onder het bloed zat. Hij begon zijn kleren uit te trekken. Isabella draaide zich om. Hij merkte dat haar kijken hem irriteerde. Maar hij durfde er niets van te zeggen. Zijn kleding was vuil, stonk misschien, maar geen bloed. Bij iedere beweging was hij bang dat er vlekken naar de buitenzijde gedraaid zouden worden. Hij keek op en zag dat ze eerder voor zich uit staarde dan dat ze naar hem keek. Dat stemde hem milder.
‘Ik wil nog wat eten.’
Ze reageerde niet. Hij riep een bediende. Vanuit de kamer vroeg hij of er wat klaargemaakt kon worden. Wat eieren, vissen, een fles Masia Bach. Dorada.
‘Moest je ver weg vandaag?’ vroeg ze ineens.
‘Hoezo? Ver weg.’
‘Je ziet eruit of je maanden achter elkaar hebt doorgereden.’
‘Ik ben niet verder gegaan dan anders.’
‘Je slaapt slecht.’
‘O ja?’
‘Ik hoor je praten en je draait je soms met een klap om.’
Hij bromde wat en trok schone kleren aan. Toen er werd gewaarschuwd dat het eten klaarstond, zaten ze allebei wat voor zich uit te staren.
Ook eten deden ze in stilte. Een bediende schepte wat van de omelet en de vissen op het bord tot hij zijn hand ophief. Moran Martinez schonk zelf wijn in. Isabella dronk een half glas en at alleen vis. Pijlstaartinktvisjes en rivierbaars. Verder nog madejas, maar daar zat zand in. Tijdens het eten bespiedde Moran Martinez de vrouw tegenover hem. Hoe zou zij reageren op pijn en marteling. Waar lagen haar fysieke grenzen. Zou ze zo snerpend gillen dat de soldaten de marteling zouden afmaken met een welgemikte houw of zou ze zwijgend maar met betraande en woedende ogen het onduldbaar moment naderen. Haar lichaam kon niet veel hebben, schatte hij. Hij legde zijn hand op haar hand die koud en smal als bestek aanvoelde.
‘Wat zijn we stil.’
Zij knikte. Hij liet de rest van het eten weghalen en nog een fles wijn brengen.
Midden in de nacht, buiten een merkwaardig hoog fluiten, de witte maan plekte helder op de plavuizen van de kamer, schoot Moran Martinez overeind. Hij meende een hand gevoeld te hebben. Of hij had iets gehoord. Langzaam werd hij wakker. Zijn droom: hij reed bij Pamplona of Vittoria. Naast hem een andere ruiter die gelijkbleef met hem. Ineens had hij gezien dat dat Caserres was. En achterop Isabella Najera: haar benen tot scheurens toe gespreid omdat ze zover naar achteren zat.
Hij had dorst, maar hij wilde Isabella niet wakker maken. Hij schoof de harde planken af en stapte over de koele vloer naar de tuindeuren die nooit helemaal gesloten waren. Hij duwde ze geluidloos verder open. Buiten helder maanlicht. Af en toe werd het geluid van de fontein onderbroken
wanneer de zwakke wind de straal uit het midden liet wegdraaien en het water even op het gras terechtkwam. Enkele soldaten kwamen dichterbij. Hij liet verdunde wijn halen. Hoe laat het was? Ongeveer drie uur, de tweede wacht was zojuist begonnen. Hij keek naar de donkere villa. In de dubbele boog boven de kamer waar hij zoëven nog lag te dromen stonden twee soldaten op wacht. Links van de vleugel nog vier.
Hij stak het grasveld over. De soldaat bij de put groette hem. Hij draaide zich om en slenterde naar de laurier bij de noordoostmuur. Hij wrong zich tussen de takken door en daalde de treden af. Verderop zag hij beweging, Jacob was nog bezig.
De varaan was er bijzonder slecht aan toe. De linkerpoten lagen plat uitgestrekt op de grond. De buik was opgezwollen en nat rond de grote wonden. De rechtervoorpoot stond op de grond en af en toe drukte het dier zich daarmee omhoog. Dat betekende dat hij zijn lichaam steeds iets verderop over de zanderige grond duwde waardoor hij in een cirkel leek te draaien. Zijn huid zat in plooien en was naar de rechterkant gedrukt. Alsof hij zichzelf uit zijn huidzak aan het schuiven was. Soms sloeg hij venijnig met zijn krachtige staart. De bek stond zeer wijd open, hij snoof. Jacob gooide water in de bek. Het gezonde exemplaar nog steeds roerloos tegen de andere wand.
Moran Martinez bleef een tijd kijken.
‘Maak hem toch af.’
Jacob schudde het hoofd en goot nog wat water. Het liep rechtstreeks uit de geopende bek van het dier op de grond. Weer een roeibeweging met de rechterpoot. Weer stil.
‘Hoe lang kan dat nog duren?’
Jacob haalde de schouders op.
‘Het is zinloos Jacob. Alles hier. De dood zit er in. Wie dit overleeft moet leren vergeten.’
Jacob zei niets terug.
‘We kunnen de dieren beter doden.’
‘Dat kan ik niet mijnheer.’
‘Wat dan? Achterlaten?’
Het leek of de momenten dat de varaan stil stond en naar leven snoof, langer werden en dat de cirkel steeds trager werd voltooid. Het stonk in de kleine ruimte en door het geplens met water was het binnen ondanks het nachtelijk uur benauwd. Moran Martinez liep naar de deur en stapte naar buiten. De dag wachtte met aanbreken. Terug bij de villa zag hij dat de
tuindeuren van zijn kamer wijd open stonden. Isabella was weg.
Heel na waren ze elkaar niet geweest en altijd had hij gedacht dat ze ooit zou terugkeren naar de plaats waar ze vandaan kwam. Maar toen schoot een flard droom door zijn gedachten en hij verwierp het idee dat ze weg zou zijn. Hij liep enkele kamers door. Spaanse glorie, vroeger heersend over Piedra, staarde hem uitdagend aan. Op de eerste verdieping bij de grote zaal stond hij stil en luisterde. Geklater, verder stilte. Dan het geluid van een militair die tegen een muur ging leunen. Of hij de vrouw gezien had? De militair wees naar de noordoosthoek. Wanneer? Niet al te lang nadat hij er zelf heen gelopen was.
Moran Martinez keerde zich om. Een reuk van bloemen, zoetig. Hij liep de trap af en stak een kleine dolk bij zich. Hij keek rond, bedden, stoelen, gordijnen, de doos voor de brieven, de koperen bel. Acht passen naar de tuindeuren die nog steeds helemaal open stonden.
Hij koos het linkerpad. Intussen keek hij uit naar de schim van Isabella maar hij raadde dat ze in zijn sporen de opening in de muur had gevonden en zich nu stond te vergapen. De fontein. De liggende vrouw van marmer, maar ze bleef haar hoofd missen. De twee grote beelden. Tussen hen in het kind dat water spoog. De hibiscus, de gele rozen, de bougainville.
Voor het gebouwtje van de varanen trof hij Jacob aan.
‘U komt te laat.’
‘Heb je hem niet kunnen redden?’
Jacob schudde het hoofd.
‘Tegen zoiets sta je toch machteloos.’
De varaan lag nu plat op de grond, ook de nek en de kop drukte hij in de modder. De andere varaan was in beweging gekomen en stond nu half gebogen over zijn dode makker. Met zijn kop leek hij de lucht op te snuiven en af en toe tilde hij zijn poot tot vlak boven het lijk alsof hij aarzelde het om te rollen zodat de wekere delen boven kwamen te liggen.
‘Isabella?’
Jacob had niemand gezien.
Hoe bijzonder de dierenverzameling ook was en hoeveel geld het onderhoud hem ook kostte, een groot terrein was het niet. Hij vond haar in het vogelhuis. Op het moment dat hij haar zag bleef hij onbeweeglijk staan. Dat de opluchting zo heftig was, verbaasde hem. De vogels waren op een houten paaltje bevestigd met de scherpe klauwen en stonden opgesteld op ongeveer anderhalve meter hoogte. De harde snavel en het broze hoofd van Isabella bevonden zich op dezelfde hoogte. Waar zij geïntri-
geerd door leek was niet de felle snavel of de kunstig nagemaakte ogen maar het veren pak. Zij drukte haar neus er tegenaan om te ruiken of er nog leven in zat. Ze streelde de veren met haar smalle handen en toen pakte zij voorzichtig een vleugel beet en probeerde hem uit te strekken. Het lukte haar zoveel beweging in de vleugel te krijgen dat de vogel breder werd en er een vermoeden kwam van de spanwijdte. Alsof deze vleugels ook haar lichaam zouden dragen, dacht Moran Martinez. Wat zag ze er goed uit, wat licht in haar nachtkleed.
‘Een havikarend’, zei Moran Martinez.
Zij keerde zich om.
‘Ze zijn allemaal dood.’
‘Vind je ze mooi?’
‘Ik houd niet van dode dieren.’
‘Ik zal je ook de levende laten zien. Hoe heb je het hier gevonden?’
‘Ik zag je opstaan.’
‘Er is een varaan dood.’
‘Wat is dat?’
‘Een soort hagedis, maar dan heel groot.’
‘Ga je die ook opzetten?’
‘Misschien.’
Hij nam haar bij de hand en ze liepen het gebouwtje uit. De lucht begon heel zwak te kleuren. Aan het eind van het pad links wist hij het Toscaans restaurant. Hij nam een besluit en liep naar rechts. De wilde ezels, de kropgazellen. De meeste dieren sliepen. Daarna sloeg Moran Martinez een smal pad in. Dit pad was wat langer want de tijger had verhoudingsgewijs een reusachtig deel van de tuin gekregen.
Enkele meters na een kruising stonden ze voor het hek. Twee zware klinken, de laagste moest opgetild worden maar viel bij loslaten vanzelf in de neus, de bovenste moest weggeschoven worden maar ook die sprong terug door middel van een sterke veer. Moran Martinez zette de onderste klink met een dikke tak vast. De soldaten wisten dat ze van het hek moesten afblijven. Moran Martinez duwde het hek achter zich dicht en trok de tak weg. Iemand die terug wilde moest zich in vreemde bochten wringen om door het ijzerwerk heen de knoppen van de klinken te vinden. Zij verkeerde in de veronderstelling dat dit hek was aangebracht om dieren te verhinderen weg te lopen. Ezels, gazellen, kamelen, varanen misschien.
Moran Martinez liep verder. Het pad hield op en hij moest zich langs struiken wringen en haar af en toe een hand geven om over een rots te stappen.
‘Hier wachten we de dag af. Straks heb je vanaf hier een prachtig uitzicht.’
Ze protesteerde niet. Als hij een kat was geweest dan hadden zijn oren zichtbaar naar achteren gestaan. Ieder geluid achter zich probeerde hij op te vangen. Iedere beweging probeerde hij te duiden. Isabella lag naast hem op de grond.
Het was doodstil in dit gedeelte van de tuin. Als zij de personificatie was van zijn geweten, dan was het ook zinvol dat zijn god een gestalte kreeg. Oudtestamentisch, wrekend. Wreed als de barbarij die hij in stand had helpen houden. Isabella liet zich zoals altijd iedere streling welgevallen en maakte geen bezwaren nu hij haar wilde benaderen in de lauwe zomernacht. Zij glimlachte niet, maar Moran Martinez wist dat er steeds dat moment kwam waarop zij in plat Castiliaans begon te mompelen. Bij hem een metalen band die zich van zijn hielen tot zijn haargrens onder zijn rughuid spande. Hier zijn engel. Waar bleef zijn god? Een god op vier poten en met gele ogen die hier vlak achter hem rondzwierf of zich klaarmaakte voor de sprong. Wanneer had Jacob voor het laatst een gazel, een kleine ezel op het eiland losgelaten? Hoeveel jachtinstinct bezat God nog?
Hoeveel kansen had hij? Zij liep niet veel gevaar. Zij zou zich wel redden. Ook Maia Lucientes had vreemde contacten met het dier onderhouden. Hij had toen al gehoord dat zij bij het hek ging staan en dan kwam de tijger na enkele seconden aanrennen en hij sprong tegen het hek op en likte en liet zich aanraken en krauwen door de wonderlijke Maia. Zijn kleine dolk gaf hem enige kans. Hij meende dat het nu duidelijk lichter werd. Het zou een hete dag worden. De Fransen zouden weer een stuk verder teruggedrongen worden. De oorlog zou in wreedheid toenemen. Verderop bij de varanen klonk een schot uit een antiek pistool. Jacob kon het niet verkroppen dat de levende varaan de ander zelfs na zijn dood bleef aanvallen. Moran Martinez had het schot kunnen horen, het was dichtbij tenslotte, als hij niet volkomen verdoofd en nu pas enigszins bevredigd, diep in Isabella Najera zijn bewustzijn had verloren.