Guus Middag
Ratelen op de Hembrug
Ik was aan het bladeren in de Spiegel van de Friese Poëzie toen mijn oog viel op een kort, twee regels tellend fragment. Ergens in Friesland, zo’n vijfhonderd jaar geleden, moet iemand deze woorden genoteerd hebben:
zolang als de wind van de wolken waait en het gras groeit en de boom bloeit en de zon opgaat en de wereld bestaat
In werkelijkheid schreef hij natuurlijk niet deze woorden, maar hun Oudfriese tegenhangers. Ze stonden op de pagina ernaast afgedrukt:
alsoe langhe, soe di wynd fan dae vlkenum wayth ende ghers groyt ende baem bloyt ende dio sonne optijocht ende dyo wrald steed
Geen hoofdletters, geen punten, geen context, geen schrijversnaam. Ik vond het in al zijn eenvoud en eenzaamheid een ontroerend mooi fragment, een wonderbaarlijk zuiver tekstje. Er zat iets kinderlijks in, en iets onbeholpens ook, met die rare wind die van de wolken waait, de boom (en niet de bloem) die bloeit, de willekeur van de opsomming en de vreemde gelijkstelling van wind, gras, boom, zon en wereld – alsof er ook gras zou kunnen groeien en bomen zouden kunnen bloeien als de wereld niet meer zou bestaan. Een deel van de charme lag vermoedelijk wel in het fragmentarische karakter ervan. Een scherf is soms mooier dan een vaas, al was het alleen maar omdat een scherf nog zoveel mogelijke vazen in zich (of liever: in de denkbeeldige ruimte om zich) heeft. Leopolds ‘rijkdom van het onvoltooide’ is vooral de rijkdom van de vele mogelijkheden.
Het fragment was, zo stond erboven, een ‘eeuwigheidsformule’ (danwel, in het Fries, een ‘ivichheidsformule’) – en dat maakte het allemaal nog mooier: de verbinding tussen iets onafs en de eeuwigheid erboven, de vreemde combinatie van een formule met deze losse, uit de lucht gevallen woorden. Wat een eeuwigheidsformule was wist ik niet, maar ik kon me
er wel iets moois bij voorstellen: een spreuk om in tijden van tegenspoed wat eeuwigheid mee af te roepen, danwel op momenten van geluk om bestendiging te vragen.
In werkelijkheid was het allemaal iets prozaïscher, zo bleek uit de bijbehorende inleiding met het historisch overzicht van de Friese poëzie. Dit was geen dichtregel uit een onvoltooid epos, geen toevallig bewaard gebleven verzuchting van een verliefde monnik en ook geen geluksspreuk voor dagelijks gebruik. De eeuwigheidsformule was afkomstig uit de rechtspraak. Zij werd gebruikt bij het uitspreken van de zogeheten freedeed: ‘daarin zwoer de gekwetste partij bij het beslechten van een geschil dat de verzoening, en daarmee de verplichting af te zien van wraak, voor eeuwig zou gelden.’ En, ook wel enigszins ontnuchterend om te lezen: ‘De formule is in talloze versies overgeleverd.’
In de praktijk moet zij heel wat keren zijn uitgesproken en vermoedelijk altijd met tegenzin, door gekwetste boeren en burgers die diep in hun hart liever naar het zwaard hadden gegrepen. Maar toch hield de formule, ook met deze wetenschap, iets onbevangens: een vrolijk geloof in de overdaad die niet schaadt. De belofte af te zien van wraak ‘zolang als de wind van de wolken waait’: dat zou toch, zeker in het winderige Friesland, moeten betekenen: ‘voor eeuwig’. Maar blijkbaar wilden de oude Friese rechters het zekere voor het onzekere nemen en hadden ze daarom besloten dat deze eeuwigheidsbelofte maar het best tot vier keer toe herhaald kon worden: via het groeien van het gras, het bloeien van de bomen en het opgaan van de zon tot aan het bestaan van de wereld aan toe. Eeuwig is eeuwig, maar vijf keer eeuwig is vast nog iets eeuwiger.
Herhaling, opsomming, overdaad: het zijn stijlfiguren die zich bij de eeuwigheid al gauw aandienen, of het nu gaat om de beschrijving van min of meer alledaagse eeuwigheidservaringen danwel om lofzangen op een eeuwige God. Dit is een fragment uit de Zonnehymne, toegeschreven aan de Egyptische farao Ichnaton, gewijd aan de goddelijke Zon:
Alle boomen en planten bloeien, de vogels fladderen in hun moerassen, de lammetjes dansen op hun pooten. De schepen zeilen zoowel den stroom opwaarts als afwaarts, de visschen springen voor U op en Uw stralen zijn in ‘t midden van de groote zee.
Het vertoont overeenkomsten met de Oudfriese eeuwigheidsformule die
ongeveer 2820 jaar later op schrift gesteld zou worden: even eenvoudig en alomvattend, en even opsommend van aard. Het citaat werd aangetroffen in de nalatenschap van een schrijver die men verder niet snel met oud-Egyptische zonneverering in verband zou brengen. Nescio schreef het op 23 maart 1928 over uit de vertaling van Arthur Weigalls studie Ichnaton. Pharao van Egypte (1924), zo valt in zijn Verzameld werk na te lezen. Hij moet er iets in herkend hebben: de eenvoud, de herhaling, de machteloze (want in principe eindeloze) opsomming en het besef van het eeuwige en het onveranderlijke dat zich aan het maar al te zichtbare meedeelt, – aan bomen, planten, vogels, springende lammetjes en schepen die maar zeilen, ‘zoowel den stroom opwaarts als afwaarts’. Het is als het ware het schema dat aan zijn eigen beschrijvingen van eeuwigheidservaringen ten grondslag ligt; in sommige daarvan worden de regels van Ichnaton trouwens ook met zoveel woorden genoemd.
Een van Nescio’s mooiste eeuwigheidspassages is te vinden in zijn verhaal ‘Een lange dag’. Zij is vooral zo mooi omdat de beleving zich niet plotseling, maar geleidelijk aandient, en in een lange uitgesponnen passage haar beslag krijgt. Zo kunnen we het ontstaan en het uitdijen ervan als het ware op de voet volgen, of liever: per biels, want zij doet zich voor tijdens een korte treinreis, bij de langzame nadering van de Hembrug.
Enige topografische en historische achtergrond is hier misschien geboden. Niet iedereen zal de Hembrug nog kennen, al was het alleen maar omdat hij er niet meer is. In 1983 werd hij vervangen door de Hemtunnel. Tot aan die tijd was de Hembrug de plek waar de treinen van Amsterdam naar Zaandam en Purmerend het Noordzeekanaal overstaken. Het was een imposant geval: een 260 meter lange, hooggelegen stalen spoorbrug, bestaande uit twee vaste, op pijlers in het water rustende delen met daartussen een draaibaar middenstuk, ten behoeve van de grotere schepen. Vrije doorvaarthoogte: 11 meter (sinds 1907). Doorvaartwijdte, bij een geopende stand van het middendeel: 55 meter (sinds 1939).
Een trein die uit Amsterdam CS richting Alkmaar vertrok, moest dus als het ware een lange aanloop nemen. Eenmaal buiten de stad begon hij langzaam te stijgen, intussen uitzicht biedend op de polders en op de romantiek van het westelijk havengebied: een overgangsterrein dat S. Vestdijk in zijn gedicht ‘Zelfkant’ al had verleid tot een lofzang op de halflandelijkheid, ‘van vage weidewinden’ en ‘van fabrieksterreinen / waar tusschen arm’lijk gras de lorrie rijdt, / bevracht met het geheim der dokspoorlijnen’. Zo klom de trein omhoog, terwijl het uitzicht steeds weidser
werd, naar een hoogtepunt vanwaar men bijna letterlijk het Noordhollandse landschap zich kon zien ontrollen, tot aan de duinen in het westen, die bij helder weer goed zichtbaar waren. Het leverde, voor wie daar althans gevoelig voor was, een vluchtige, maar betekenisvolle sensatie op, enigszins te vergelijken met het Van Ruysdael-vergezicht dat zich op de weg tussen Amsterdam en Haarlem, na een hobbel omstreeks Halfweg, opeens aandient: lage polders, hoge luchten, een rij duinen in de verte, met de Sint Bavo als baken. Het is de inlandige variant van wat Gerrit Krol (in De schrijver, zijn schaamte en zijn spiegels, 1981) eens heeft beschreven als ‘de sensatie die je hebt als je, door de duinen lopend, de laatste blanke top beklimt en opeens de zee ziet; daar is geen weg meer, daar is alles mogelijk. Een hevig gevoel van bevrijding. Wijdheid der ziel en vreugde: omdat de wereld opeens zoveel groter is geworden’.
Die sensatie werd op de Hembrug nog eens verduurzaamd door het feit dat de trein altijd langzaam over de brug rolde – vanwege de maximumsnelheid die er gegolden zal hebben, soms ook vanwege de stopplaatsen die aan de overzijde lagen te wachten. Genoeg symboliek: de brug als middelaar tussen deze en gene zijde, de reis als levensreis, met de trein als een veilige kamer. En genoeg ingrediënten voor een licht gevoel van uittreding: hoogte, luchten, verte, water, schepen, een open verbinding met zee. En dat alles werd dan ook nog eens muzikaal begeleid door het oorverdovende gerammel van de trein op de stalen brug, met als extra toegift het stroboscoop-effect van de voorbijflitsende scheve brugspijlen.
Hier volgt het fragment uit ‘Een lange dag’. Voor een goed begrip is het misschien handig te weten dat het verhaal voor het eerst gebundeld werd in 1946 (in Mene Tekel), maar al in 1935 voor het eerst gepubliceerd was; de tekst zelf was geschreven in 1919, maar Nescio baseerde zich toen al op een eerste versie uit 1906. Met de Sint Jan moet wel de Bavo bedoeld zijn:
De trein steeg naar de Hembrug. De bouwlanden lagen kaal en grijs, geploegd en geëgd, met korrelige richels.
De wagen steeg en steeg, de landen lagen in de diepte, wijd en vlak, uren en uren ver, tot waar, aan ‘t eind, de duinen net even zichtbaar waren, met hier en daar een kerktoren er voor, de lucht was geheel blauw, wind woei door den wagen. Ik keek uit ‘t portier zoo recht mogelijk naar boven en daarna langzaam langs de lucht naar beneden, de wereld was weg, ik was alleen met den wind en de lucht en den zonneschijn en den veiligen spoorwagen. Tot ik, duizelig en met
een groot hart, heel laag de blauwige duinen weer zag en daarvoor de velden met ergens een lang, mak laantje van kleine boompjes. En ginds stond de Sint Jan, klein en toch rustig en breed, alsof al dat land daar lag voor hem, om daar in te staan, links in den hoek, en er over heen te zien.
En ofschoon ik toen al een nuchter en getrouwd man was en vader, kreeg ik even ‘t gevoel alsof nu het wonder zou gebeuren, als ik nu eens het portier opende en uit den wagen stapte. Maar Sam schudde van nee, zat toen even stil en zei: ‘God is groot,’ en meteen reden we de brug op met groot geweld en al die ijzeren balken schoven ons voorbij, zoodat het mij warrelde. En daar lag het kanaal, breed en gelaten naar zee.
En daar was het kanaal al weer weg, zooals ook de schoone herinneringen in eens komen en gaan. De roode daken van de Zaansche huizen deden dien dag alsof de kleine misère daaronder hun niet aanging, toen niet en nooit niet. En de weilanden lagen tot aan de kim, ononderbroken met niets er in, machtig en statig, niets hadden zij van doen met al dat getob en geslaaf, dat nooit ophield, zij lagen maar mijlenwijd, tot waar ‘t oog niet meer reikte, en verder, onaangedaan en onveranderlijk en de hemel er boven en de zon er in.
Het is mooi om te zien hoe hier een grote boog gespannen wordt, van de kale en grijze bouwlanden in de beginregels naar de onzichtbare verten, de hemel en de zon aan het slot: bijna een groet over vele eeuwen heen aan het zonnelied van Ichnaton. Na een eerste moment van vervoering (‘de wereld was weg, ik was alleen’) lijkt de spanning even te breken en op de Hembrug lijkt zelfs een moment van beproeving te volgen (‘zoodat het mij warrelde’). Pas daarna is de ‘ik’ in staat volledig op te gaan in wat hij ziet. Het woord ‘ik’ komt in de laatste alinea dan ook niet meer voor. Het is een eeuwigheidservaring op het randje: binnen het fragment wordt voortdurend heen en weer gesprongen tussen vervoering en nuchterheid, tussen het alomvattende en het hier en nu, alsof er steeds iets aards blijft trekken aan dit verlangen naar bevrijding: ‘de zonneschijn en de veilige spoorwagen’, ‘een nuchter en getrouwd man’ en ‘het wonder’. De woorden van Sam, ‘God is groot’, worden meteen gevolgd door ‘het groot geweld’ van de rammelende trein op de Hembrug.
Dit groot geweld zou wel eens de aanstichter kunnen zijn geweest van het volgende Hembrug-gedicht van Jan Kuijper. De titel, ‘De tombe van
Homerus’, lijkt niet in de richting van het westelijk havengebied van Amsterdam te wijzen, maar toch bevinden we ons in de tweede regel al op de Hembrug, ratelend en al, om vervolgens te belanden in een heksenketel van toe- en zinspelingen die in zoverre met het geratel van de trein overeenkomt dat het de lezer, net als Nescio, al gauw warrelt:
‘De tombe van Homerus’ is te vinden in Kuijpers bundel Barbarismen (1994). Die bundel bestond, zoals alle bundels van Kuijper, uit louter sonnetten. En net als de eraan voorafgaande bundel bevatte hij louter ‘tomben’: gedichten waarvoor een regel van een overleden collega de inspiratie had geleverd. In Tomben (1989) ging het om Nederlandse dichters, in Barbarismen om buitenlandse collega’s, maar dan wel in vertaling. Kuijper opende zijn bundel met de tombe van de dichter die aan het begin van de (Westerse) poëzie stond: Homerus. En het ligt voor de hand om in dit gedicht, naast heel veel meer, ook een aanvangsgedicht te lezen, een begin van een lange reis in 56 sonnetten door een kleine dertig eeuwen poëzie: van Homerus tot en met W.S. Graham.
Als dit sonnet een citaat uit Homerus bevat, dan komt de eerste regel daarvoor het meest in aanmerking. Die zou een vrije vertaling kunnen zijn van de derde regel uit het eerste boek van de Odyssee. Daar wordt, bij het
aanroepen van de muze, over Odysseus gezegd, in de vertaling van M.A. Schwartz: ‘Van veel mensen zag hij de steden en hij leerde kennen hun aard.’ Dat is niet helemaal hetzelfde als Kuijpers grond en geest van vele mensen, maar het lijkt er wel op.
Die hij in de eerste regel zou dus Odysseus kunnen zijn, maar de tweede regel maakt wel meteen een twintigste eeuwer van hem: ‘ratelend’, aan een stuk door kletsend, in een trein die zelf ook ratelt. Wordt hier ook nog gezinspeeld op het ratelen van schrijfmachines of op het feit dat er zich op het industrieterrein Hembrug een zogenaamde artillerie-inrichting bevindt – met weer heel ander ratelen als gevolg? Als hier al een moderne Odysseus wordt geportretteerd, dan heeft hij niet bepaald de zwerflust van zijn voorganger geërfd. Hij blijft maar heen en weer reizen, zo lezen we in de derde regel: naar zijn geestgronden en weer terug. De geestgronden zijn aan de overzijde van het Noordzeekanaal te vinden: daarmee worden de hoge zandgronden bedoeld, gelegen tussen de polder en de Noord-Hollandse duinen.
Op dit thema van de beperkte bewegingsvrijheid gaat het sonnet dan door, in de curieuze regels die erop volgen. Hij is ‘doorkneed tot brood’: daarbij kan even aan gist (geest) en deeg en rijzen (reizen) gedacht worden. Maar tegelijk is hij ook nog eens ‘doorvoed tot groter beest’: daarin zou de uitdrukking ‘hoe groter geest, hoe groter beest’ mee kunnen spelen. Over de afmetingen van onze hoofdpersoon krijgen we vervolgens te lezen dat hij groter is dan een mug, maar kleiner dan de walvis uit het bijbelboek Jona: daarmee kunnen we ook nog heel wat kanten op. Het lijkt me dat hier een spel gespeeld wordt met groot en klein, en ook wel met de merkwaardigheden van de voedselketen. De kleine mug leeft op de grote mens, maar die grote mens kan zelf weer een klein hapje (‘doorkneed tot brood’?) vormen voor een grote vis, en wel zo klein dat hij er in zijn geheel door opgeslokt kan worden en het zelfs drie dagen en drie nachten in de buik van een walvis kan uithouden, zoals de lotgevallen van Jona (of Jonas) ons leren.
Overigens schijnt er in de bijbeltekst alleen maar sprake te zijn van ‘een groot zeedier’, in de Statenvertaling ten onrechte vertaald met ‘walvis’. Biologen hebben er al lang geleden op gewezen dat walvissen in de Middellandse Zee nauwelijks voorkomen en dat zij bovendien beschikken over een te klein keelgat om een mens heelhuids te kunnen verorberen. Als Jona al door een groot zeedier opgeslokt is geweest, dan moet dat vermoedelijk door een witte haai zijn gebeurd, die daarom ook wel jonashaai wordt genoemd.
Dit heen en weer springen tussen groter en kleiner vindt dan weer een vervolg in de zevende en achtste regel. Iemand die door een zeemonster is opgeslokt, is ten dode opgeschreven, hoe groot diens keelopening ook mag zijn. ‘Hij is er geweest’, zegt men in zo’n geval. Maar wie zich stug verzet, blijkt ook weer uit een gewisse dood terug te kunnen keren. Zie Jona. Zie de Reizen en avonturen van Mijnheer Prikkebeen (1858) van J.J.A. Goeverneur: ook Prikkebeen kwam na een verblijf in de ingewanden van een walvis weer levend op het droge. Zie ook Hercules en Orpheus, die allebei een bezoek aan de onderwereld overleefden. En denk aan de tien jaar durende omzwervingen en gevangenschappen van Odysseus, voordat hij op zijn eigen eiland Ithaka aanspoelde. Zij zijn allemaal reizigers die naar de geestgronden (het schimmenrijk, de onderwereld, de dood) reisden en weer terug kwamen. Op dit soort heen-en-weer-gereis lijkt mij dit duistere sonnet gegrondvest. Als de Hembrug er nog iets mee te maken heeft, dan vervult hij hier eerder de functie van het veer over de Styx naar de onderwereld dan die van trap naar het onvergankelijke, zoals bij Nescio.
Zoveel is aan het eind van het octaaf wel duidelijk: onze held zit op een of andere manier gevangen, is onderhevig aan een schommelbeweging en verzet zich. Hij wordt in figuurlijke zin gejonast en kan alleen maar hopen dat hij snel losgelaten wordt. De woorden ‘die gevangen is’, in regel 8, zijn een verwijzing naar het lied dat gezongen wordt bij het jonassen van kinderen (ook vaak bij het duwen van schommels te horen):
Bij het zingen van de laatste regel wordt het kind losgelaten, en dat gebeurt ook in het gedicht van Kuijper: na de witregel, het punt waar het sonnet traditioneel een nieuwe wending neemt. Daar volgt, na al die regels over gevangenschap, de bevrijding, en niet zo’n zuinige ook: de uitgespogenen, de aangespoelden, de pasgeborenen dan wel de uit de dood teruggekeerden worden meteen ‘over de Hyperboreeërs heen’ getild. De Hyperboreeërs bewoonden volgens de mythe een gelukzalig land, ergens aan de rand van de wereld, waar de mensen duizend jaar oud konden worden, waar het
nooit woei en waar Apollo graag zijn vakanties doorbracht. Wie daar overheen getild wordt is zoal niet de eeuwigheid, dan toch in ieder geval langdurige vrijheid en geluk deelachtig geworden.
Hierbij lijkt ook vanzelf een thema mee te spelen dat in de poëzie van Kuijper vaak impliciet aanwezig is: de overwinning, ín het sonnet, op de strenge voorschriften van datzelfde sonnet. En hierbij kan ook, gelet op wat Kuijper in zijn bundel Barbarismen voor ogen heeft gestaan, gedacht worden aan de bevrijding van al die schijndode dichters, om te beginnen Homerus, uit hun tomben.
Zoals tussen regel 1 en 2 nogal plots van Homerus naar Hembrug wordt gesprongen, zo springt Kuijper tussen regel 12 en 13 van een mythisch paradijs naar de stoomlocomotief Bello. Die staat op het punt van vertrekken. Het ligt voor de hand daarbij te denken aan Nijhoff, aan het slot van ‘Awater’, waar de Oriënt Express het station verlaat. ‘Zij zingt, zij tilt een knie, door stoom omstuwd. / Zij vertrekt op het voorgeschreven uur.’ Het is een associatie die door Kuijper meteen wordt beloond in de laatste, veertiende regel, want die is een variant op de dertiende regel uit ‘Awater’: ‘En Jonas preekt, maar niet te Ninive.’
Meestal ontloopt een mens zijn lot niet, ook al verzet hij zich nog zo stug. Dat is de les die Jona leerde. Hij kreeg van God de opdracht de zondige bewoners van Ninive te waarschuwen, maar hij probeerde zich daaraan te onttrekken door per schip in de tegenovergestelde richting te vluchten, met alle gevolgen van dien. Op zee wachtte hem storm, hij werd (na gejonast te zijn) overboord gezet, hij werd opgeslokt door een groot zeedier en uiteindelijk weer uitgespogen op het droge. Toen begreep Jona dat hij zijn opdracht toch niet zou kunnen ontlopen. Hij besloot te gehoorzamen, en vertrok alsnog naar Ninive. Tegen zoveel voorbeschiktheid lijkt Kuijper zich in zijn sonnet te willen verzetten. Het gedicht is de enige plek waar werkelijke vrijheid heerst en waar men zich aan zijn lot kan onttrekken, ook als de hoogste instanties anders beschikt hebben. Er spreekt een grote vrijmoedigheid uit Kuijpers variant op Nijhoffs woorden ‘en Jonas preekt’. De profeet Jonas is vervangen door de historische figuur Johannes Brugman (1399-1473) en het preken door het praten als Brugman – meteen een mooie verwijzing naar de Hembrug en het ratelen uit het begin van zijn gedicht.
Het is een bom van allusies, dit sonnet. De bijbel zit erin, en Homerus. De zanger Orpheus en de krachtpatser Hercules. Nijhoff en een kinderlied. Treinen en profeten, muggen en walvissen, dichters en Hyperboreeërs.
Onderwereld en bovenwereld, gedicht en geratel, geboorte en dood. Het is de opmaat voor een bundel waarin allerlei tekst uit het verleden opgenomen zal worden in een nieuw verband, overeenkomstig het devies van Awater: ‘al wat geschiedt geschiedt nog voor het eerst.’ Het is een scheppingsgedicht, een lofzang op de vrijheid, een vrolijke uitnodiging om maar een eind weg te bazelen, maar het is, ook na aandachtige lezing, toch nog steeds vooral: een heksenketel, goed te vergelijken met de heksenketel van een trein die over de Hembrug ratelde.
Kuijper publiceerde zijn tombe van Homerus voor het eerst in het Kouwenaar-nummer van De Revisor (juni 1993). Daar luidde de titel ‘Heldenzang’: een verwijzing naar de ‘drie heldenzangen’ van Kouwenaar, die op hun beurt weer verwezen naar het epos van Homerus, zodat althans deze cirkel rond leek. Maar Kouwenaar is ook de dichter van een prachtig autobiografisch gedicht, te vinden in Een geur van verbrande veren (1991) dat zich op en om de Hembrug afspeelt. Daarmee wordt deze tombe van Homerus ook een groet aan Kouwenaar, met allerlei particuliere betekenismogelijkheden. Kouwenaar beschrijft een gelukkige herinnering aan zijn kindertijd, toen hij met zijn familie vaak de Hembrug passeerde, op weg naar de geestgronden van Bergen en omgeving, waar het paradijs lag te wachten: vakantie, strand. Het brood in de vierde regel van Kuijpers gedicht kan opgeroepen zijn door het veelvuldig voorkomen ervan in Kouwenaars poëzie. En Bello, in de voorlaatste regel, zou wel eens het treintje kunnen zijn dat vroeger van Alkmaar naar Bergen reed. Zie deze notitie van Nescio, uit zijn Natuurdagboek van 6 juli 1954, over een reis die Kouwenaar in de jaren dertig vaak moet hebben gemaakt: ‘Dinsdagochtend. Met den trein van 10 uur 20 naar Bergen-Binnen. De dag begon zomersch, maar al spoedig de heele lucht met wolken bedekt, waaronder op de Hembrug de duinen toch duidelijk zichtbaar waren. Eerst me verheugd op het watergezicht op het IJ bij het uitrijden van het C.S. De lavelooze Zaanstreek. Alkmaar overstappen op ‘Bello’, het havelooze treintje met z’n bel en z’n schorre fluit en z’n langzaam schommelen en z’n machinistje en conducteurtje met snorretjes.’
Wat zich bij Nescio, in zijn Hembrugbeleving, uit als een gevoel van bevrijding, overstromen in het onvergankelijke en alomvattende, neemt bij Kouwenaar, in zijn Hembruggedicht, juist de vorm aan van indikking, vertraging, stilstand. Maar dat zouden wel eens twee verschijningsvormen van hetzelfde kunnen zijn. Of de tijd nu vervangen is door een besef van eeuwigheid (zoals bij Nescio) of door het gevoel dat hij stil is gaan staan
(zoals bij Kouwenaar) – in beide gevallen is hij van haar belangrijkste eigenschap ontdaan: dat hij altijd maar doorgaat.
In de eerste regels van zijn gedicht zien we Kouwenaar daadwerkelijk de klok terugzetten. Hij keert terug naar een moment in zijn jeugd, toen hij in een stilstaande trein op station Hembrug moest wachten:
Dit is een tijdgedicht. Zo sterk is de herinnering dat de sindsdien verstreken tijd eenvoudig is weggevallen – zoals dat soms kan bij herinneringen. ‘De trein staat stil’, in regel 5, maar de tijd ook: in de werkelijkheid van de herinnering staat de trein ‘nu al een leven lang’ stil. En dan is ook de oude dichter eenvoudig weer wie hij toen ook was: ‘voorgoed een kind’, met nog steeds het paradijs binnen handbereik.
Kan men dit nog tot de min of meer gebruikelijke tijdsbeleving van sterke herinneringen rekenen, in het vervolg van het gedicht zet Kouwenaar de tijd naar zijn hand. Na het snelle begin, met de snelle terugkeer naar het verleden, afgesloten met de vast niet toevallig juist op deze plek genoemde noodrem, neemt hij er ruim de tijd voor. Dit ene moment van stilstand gaat vollopen met veel meer tijd dan er redelijkerwijs in kan. Er blijkt plaats voor zomer en winter en ook nog eens voor voorjaar en najaar: vandaag, in regel 7, wordt altijd, in regel 11. En het wachten, bij uitstek een bezigheid waarbij men tijd ervaart (verdoet, uitzit, herkauwt, ‘stilt’ zoals men honger stilt), wordt hier tot in het eeuwige uitgerekt: ‘de trein staat… en wacht en wacht… het duurt toch langer dan men had gedacht’. Hier wordt letterlijk de tijd gedood: binnen de coupé met boterhammen en eieren en wachten en kijken, binnen het gedicht met regels wit en woorden als langzaam, later, gaandeweg.
Het is alsof er geen eind aan dit gedicht zal komen, en dat is ook precies de bedoeling. Als uiteindelijk dan toch het sein klinkt, lijkt het bijna een sarcastisch gebaar van de dichter om juist dan zijn gedicht te beëindigen. Vlak voordat de trein zich in beweging zet, heft hij zijn gedicht op, daarmee de eeuwigheid van dit moment bestendigend: ‘dit is voorgoed’, dit is ‘zo goed als tijd’. Die laatste woorden betekenen in het dagelijks taalgebruik zoiets als ‘het is bijna tijd’. Ze kunnen daadwerkelijk uitgesproken zijn in die coupé, door de wachtenden die nu wisten dat de trein bijna weer zou gaan rijden. Maar ik ben geneigd ze daarnaast toch ook te lezen als een tevreden vaststelling achteraf van de dichter zelf: dit voorafgaande gedicht, dit stilzetten en vasthouden van tijd is goed, zo goed als tijd, dit gedicht is bijna tijd zelf geworden.
Kouwenaar schreef zijn gedicht in 1990 op verzoek van de Stichting Culturele Raad Noord-Holland. Het verscheen samen met een zeefdruk van Peter Bes als nul-nummer van de serie Noord-Holland in proza, poëzie en prenten. Dat maakt het aannemelijk dat het station uit de titel letterlijk bedoeld is. Station Hembrug was de eenvoudige halteplaats aan de Zaanse kant van het Noordzeekanaal: onmiddellijk volgend op de brug, hooggelegen, met niet veel meer dan twee perrons waar de trein tijdens spitsuren stopte om forensen in en uit te laten stappen. Dan zal de belevenis van de zojuist gemaakte oversteek via de Hembrug nog nagewerkt hebben in de geest van de jonge wachtende reiziger.
Toch wekt het gedicht eerder de indruk dat het zich vóór de brug afspeelt: vanwege een formulering als ‘men is de stad voorbij’ (en niet ‘men
is het kanaal (of: de brug) voorbij’) en vanwege de sfeer van grote verwachting, alsof de grote oversteek nog gemaakt moet worden. Het is mogelijk dat de stilstaande trein met de kleine Gerrit erin lang heeft moeten wachten vóór de brug, omdat die bijvoorbeeld ten behoeve van de scheepvaart was opengedraaid, zoals nog wel eens voorkwam. Dan heeft Kouwenaar in zijn herinnering van een wachtplaats voor de Hembrug een denkbeeldig station Hembrug gemaakt. Voor het gedicht maakt het denk ik niet veel uit. Het station Hembrug, ook als het niet denkbeeldig is, heeft hier de trekken van een symbool aangenomen. Van een thans verdwenen, maar nog wel localiseerbare halte, voor of na een thans verdwenen, maar nog wel localiseerbare spoorbrug, is het in dit gedicht uitgegroeid tot veel meer dan dat: tot een plaats van stilstand, in alle opzichten, en voorgoed.