[p. 24]
Willem Jan Otten
Gedichten
Een dobbelsteen die in het Frans denken kon
Een ongeschoolde dobbelsteen kreeg steeds,
als hij gerammeld werd, de geest.
En hem gewerd: le coup de dé, c’est moi.
Hij merkte het meteen. De worp werd val.
Al heb ik niet te willen welke zijde
van mij boven komt: ik ben ik en val.
Geen zoete broodjes maken het besef
nog ongeseft. Ik ben ik en val.
Hmpf. Onuitsprekelijk
mijn verzuchting. U bent U
en wat te werpen valt.
Dat U leze, werper, mijn getal.
[p. 25]
Vier gebedsresten
1
U stond weer hoog.
U zei weer niets.
U wierp Uw plestik
vaatjes County Clare
Uw vloedlijn op.
U kromp ons in elkaar,
U onverschillige
gebedenmoordenaar.
[p. 26]
2
De wind liet voor het dag werd los
en legde zich bij nacht nog neder
bij de altstem van het sparrenbos.
Eens breekt hij aan,
de windstilte immens.
Zo zal het gaan. Wakker
schiet je van geen wind.
Het klamboegaas zal open naar
verlaten daglicht staan.
Van Veld Een zullen de laatste gasten
gisteren op huis zijn aangegaan.
Het is in de binnentent nog nacht.
In het ebbend zwijgen
eindelijk te horen ware,
als de herinnering aan
een kind inslapend in
een tent die gisteren
nog naast je stond:
het zoogdier zee.
Het ademt uit.
Het ademt zich
van nu af uit
[p. 27]
Dat één verdwijnen zou
was het schandaal.
Dat jij verdwijning denken wou
en leven kon daarna.
Achter alles vloekt een a
je aan tot ja, tot ja.
[p. 28]
3
Het daalt tenslotte neer,
regel voor regel per gedicht,
naar eens en altijd al gekend
de zware stalen deur en die bent U.
Sinds U in Uw slot viel
bent U in Uw slot gaan vallen
ver beneden in mijn slaap,
als was mijn slaap de onuitputtelijke
schacht waar in gevallen moet,
als is daar onder onder in
terwijl ik vallend slaap
de deur, maar die besef ik pas
als hij gesloten wordt terwijl
ik droomde dat ik vallend sliep.
Dit alles speelt zich af, natuurlijk,
in Uw voortgeduurd verleden tijd.
De deur heb ik dus nooit gezien.
Ik viel en hoorde (maar het bleef
bladstil) hoe met een dreun
en door en door van staal
U werd gesloten, oftewel
[p. 29]
U viel zich dreunend in
Uw slot en ik viel voort,
dwarrelend zowat, een vlok
ver van zijn sneeuw, en voort
val ik en schreeuw: te laat,
te laat, U bent nu dicht,
en daar ontwaak ik straks dus van,
en nooit ontloop ik nog de klank,
en niet zal ik bevatten dat ik mij,
voor mij, mijn diepstgelegen deur,
zal trachten nooit te sluiten,
zelfs al sloot U mij voor U.
Mijn dichtste deur, mij, zelf,
denk ik mij in, en door, en toe,
want langs Uw rand op tijd,
precies op Uw gezette tijd,
gleed U die voor ons uit
begonnen was Uw dwarrelval,
Uw door U aangestoten val.
[p. 30]
4
Geneuried heb je het vandaag:
weent niet, ze is niet dood, ze slaapt.
Ze lag aan de voet van het duin
met haar handen gevouwen op haar maag
en over haar ogen een badhanddoek rood.
Kom je het eens te neuriën, ook jij,
je bent niet dood, ween niet, je slaapt?
Is dit per slot jouw grote geloof?
Hoor harder, pasgedoopte, hoor
wat in het boek geneuried staat,
het onvergeeflijk weerlegbaar feit:
ze is niet dood, ze slaapt, ze slaapt.