Michael Spaan
Op zee
Kees werd wakker van gepraat. Stemmen niet aan boord, maar buiten.
Hij liet zich zakken uit zijn kooi en schoot wat kleren aan. Stoof door de kajuit en de kombuis, vloog het trapje op en stapte door het deurtje in de kuip. In de buitenlucht keek hij verwonderd om zich heen.
Ze lagen aan een kade. Achter de houten huizen – witte, gele, rode – stak een grijs-met-groene bergtop steil en grillig in de lucht.
De Lofoten waren nog veel mooier dan hij had verwacht.
Maar hoe meer hij van de pracht en schilderachtigheid genoot, des te sterker werd hij ook een luxe en exotisch Volendam gewaar… Natuurlijk zónder paling en patat, maar wel met vissersboten en toeristen.
Op de kade stonden er wat met elkaar te praten.
Kees vatte aan de voorplecht post en liet ze naar zich kijken. Híj tuurde naar de lucht. Het weer.
Uit de verte kwam een manke zeeman aan. Gouden knopen aan zijn jas en op zijn hoofd een witte pet.
‘Fijne schuit!’ riep hij.
Kees zei niets. Zeelui waren kort van stof.
Toen de pet vlakbij was vroeg hij: ‘Néderlán?’
Kees stak zijn hand uit naar de vlag en voelde zich een beetje trots.
‘Twintig meter?’ vroeg de pet.
Kees zwol nog meer, en nam de voorstag beet: ‘Dríe-en-twintig, om precies te zijn. Kom je helemaal hierheen om dát te vragen?’
‘Jazeker,’ zei de pet. ‘Ik ben de havenmeester. Meer dan twintig telt bij ons voor twee, wanneer het om het liggeld gaat.’
Kees schrok. Hij met zijn grote mond altijd!
‘Dan moet u mij niet hebben, maar de kapitein,’ zei hij.
De ander lachte: ‘O. Aha. Ik dacht dat jíj dat was.’
*
De kapitein werd helemaal niet boos of wat.
Iemand op de wal vroeg toen of hij de motor en de navigatieruimte mocht bekijken. Hij was piloot; zijn vliegtuig dreef daar aan de overkant.
Het was duidelijk dat hij verstand van zaken had, dus hij kreeg koffie en werd rondgeleid aan boord.
Het werd een leuk bezoek.
Op zíjn beurt bood hij hun een rondrit over de Lofoten aan. Was hier geboren en getogen, kende iedereen en wist de weg.
De kapitein zei dat hij op het schip bleef, want de stroomvoorziening haperde. Die moest eerst worden gerepareerd. Maar de rest kon rustig mee.
‘s Middags toerden ze over de eilanden, die met de nieuwste bruggen aan elkaar verbonden waren. Hun chauffeur vertelde dat de eb- en vloedstroom hier de sterkste van de wereld was.
Onder de brug zag je het wilde water gaan.
Ze stopten bij gehuchten die op eilandjes en rotsen in de zee waren gebouwd, liepen door een opgegraven nederzetting uit de Middeleeuwen rond en zaten op de houten banken van een sauna hoog op palen in een fjord.
En dan bezweet het zoute water in om af te koelen. Kees kon er geen genoeg van krijgen. Hij sprong wel zés keer uit de wolken van het stoombad in de diepte van de zee… Daarna douchen, sapjes drinken, en een uurtje blijven zitten. Anders was het niet gezond.
Nu het eb was, lag de schoener bij hun terugkeer anderhalve meter lager.
Kees sloeg een paar keer op de landvast naar het achterdek en riep uit volle borst: ‘Ahoí!’
In de diepte klonk gedempt gestommel. Even later stak de kapitein een lachend hoofd vol zwarte vegen uit het luik.
‘Hoe gaat het hier?’ vroeg Kees, toen hij aan boord geholpen werd. Benieuwd.
‘Dynamo versleten. Moet opnieuw gewikkeld, want een nieuwe hebben ze hier niet.’
Kees kon het nooit laten mensen op fout taalgebruik te wijzen: ‘Moet omwikkeld worden, moet je zeggen. Met koperdraad.’
‘Wijsneus,’ zei de kapitein. ‘Dat betekent dat jij morgen koud moet douchen. Ook de ijskast en de vriezer doen het niet.’
‘Dan slaan we voor op zee een voorraad walvis in,’ zei Kees. ‘Flink doorbakken blijft dat wéken goed.’
‘Hoe weet jíj dat?’ vroeg de kapitein verbaasd.
‘Jáa…’ zei Kees.
*
Toen de dynamo in de werkplaats aan de kade was hersteld en weer aan boord geïnstalleerd, voeren ze vol frisse moed het zeegat uit.
Maar toen de bergen in het kielzog kleiner werden en verbleekten, kreeg je tranen in de ogen van die stijve bries.
In vier lange en vijf korte rakken zeilden ze naar Bodø op het vasteland, waar Kees ‘s avonds – bij een kraampje in de haven – veertien kilo afgeprijsde vinvis kocht.
Met een grijns op zijn gezicht kwam hij aan boord terug. Wat zouden ze wel niet van zijn geslaagde aankoop zeggen?
Maar op zee aten ze altijd vegetarisch! Dat werd voor Kees dus alle dagen walbief op zijn bord…
*
Na weer een dag lang naar het zuiden kruisen gingen ze voor anker in een brede, diepe fjord. Het duurde ééuwen voor het zaakje daar beneden goed lag en de ankerboei-met-radarbaken was verlicht.
Die nacht leek het of er aldoor iemand onder water met een hamer op de kabel of het anker sloeg.
Maar toen Kees de dag daarop aan dek verscheen, blonk en schitterde de zon alsof er niets gebeurd was op de baren. Waar ze níet weerkaatst werd, zag het zwart en bruin van eenden tussen gelig, zwalpend wier.
Op dit geluksmoment wierp hij een lijn met rubberpieren uit, wikkelde de haspel af en liet het vistuig als een jojo door de diepzee dansen. Stoer en vinnig bij de bodem, zacht en sierlijk hogerop.
Na een tijdje dacht hij wat te voelen, gaf een ruk en haalde na een zware strijd een aardig zalmpje op. Dat zou smaken bij de sekt wanneer ze later op de dag de poolcirkel passeerden! Die had de kapitein ze gisteren aan het diner beloofd.
Niet veel later kwamen ook de andere opvarenden aan dek en namen in de zon een frisse duik.
Kees liet de vis de vis, trok zijn kleren uit en sprong ze achterna.
Na het ontbijt zei Kees de mooie ankerplaats vaarwel. Hier kwam hij vast en zeker nooit terug.
*
Vier-vijf dagen zetten ze hun tocht in zuidelijke richting voort. Daarbij rondden ze tot tweemaal toe een rotseiland dat was bedolven onder dikke lagen uitgeloogde, door de zon gebleekte vogelpoep.
Wólken alken, jan-van-genten, papegaaiduikers en zeekoeten vlogen af en aan om spierinkjes en sprot te halen of te brengen voor hun hongerige kroost.
Door de stank en het gekrijs werd je zo’n vogelrots op grote afstand al gewaar.
*
Na drieënzestig graden noorderbreedte gaf het pas gereviseerde onderdeel opnieuw de geest.
Zo werd Ålesund hun laatste pleisterplaats voordat ze aan de oversteek naar Schotland en de Waddenzee begonnen.
In de havenbuurt vond Kees een tent waar lieve dames goddelijke slagroomtaart serveerden.
Die nacht speelde hij met de gedachte daar te blijven.
Maar onder het ontbijt kwam hij er achter dat zijn taartenhuis door piëtistes werd gerund. De stad zat vol met vrome kwezels!
Dat hij dat niet eerder had gemerkt… Zulk gedweep was niets voor hem.
Haastig daalde hij weer naar de steiger af, waar het defecte onderdeel zojuist vervangen bleek. Alles lag gereed voor het vertrek, en Kees sprong op het laatste nippertje aan boord.
*
Bij de Doggersbank kreeg Kees genoeg van zijn eentonige menu. Dat walvisvlees was taai, en werd ook muf.
Als hij nu eens een maal makrelen ving: verse zeevis lustten vegetariërs toch ook?
Dus toen de wind ging liggen, zette hij zo’n lijn met witte veren overboord. Dat wás het: hij moest er zwaar aan trekken, maar in twee keer had hij er wel tíen!
Toen Kees zijn vangst had schoongemaakt was hij nog úren in de weer om darmen, bloed en smurrie van het dek te schrobben.
Maar de maaltijd was die moeite meer dan waard.
De vriend stond die nacht aan het roer.
In de vroegte riep hij wat.
‘Wát?’ riep Kees vanuit zijn kooi terug.
‘Dolfíjnen!’
In een mum van tijd stond Kees óók in de kuip. Ja zeg, vóór de boegspriet dartelde een school dolfijnen uit!
Nel holde in haar nachtpon naar het voorschip toe, nam op de preekstoel plaats en liet haar benen bengelen.
Tien of twintig bruinvissen – of tuimelaars? – sprongen vóór dat schaars geklede boegbeeld door de deining.
Kees ook daarheen. Hij hield zich stevig aan de reling vast. Maar leúk: boven water keken ze je even aan, draaiden weg en doken onder.
Ze konden nog veel harder dan het schip. Met een snelle staartbeweging stóven ze vooruit, en hadden een plezíer…
En toen waren ze weg. Het hele had misschien maar een kwartier geduurd.
Maar wie ze had gezien, bleef altijd blij.
*
Zijn stem was van die zeemansliedjes schor geworden, stelde Kees al bij het eerste ochtendgloren over paviljoen ‘De Zeester’ vast. Hij zat dan wel geen pints te hijsen op de Shetlands, tegen nadorst hielpen kleintjes pils op Texel ook.
In Den Helder moest Kees van de veerboot lopen naar het spoor omdat de stadsbus driemaal vol met dagjesmensen en kampeerders zat. Maar na de laatste trein lag hij weer als vanouds te stampen op de korte golfslag van zijn eigen bed.