Kees Verheul
Naar Duitsland van Duitsland
De moeilijkheden begonnen eerst goed, wanneer men de koers der zuivering wilde uitzetten ten aanzien van fouten en tekortkomingen, die niet in een on-Nederlandse gezindheid, maar in aanleg of karakter hun oorsprong vonden.
Dr A.J.C. Rüter, ‘Problemen der zuivering’,
in: Rijden en Staken. De Nederlandse Spoorwegen in oorlogstijd, 1960
Wat ik gehoord heb
Bij het eerste van de grote Hengelose bombardementen op 6 en 7 oktober 1944 waren wij geen gezin maar vier afzonderlijke personen. Ons huis stond die vrijdagochtend leeg. Ouders zowel als kinderen de deur uit, de een hier de ander daar op zijn toevallige plek.
Mijn vaders afwezigheid lijkt achteraf het vreemdst. Volgens de literatuur die ik onlangs heb geraadpleegd was de staking bij de ns toen al weken gaande, sinds het begin van de slag om Arnhem. Wat deed mijn vader die ochtend dan op zijn kantoor? Mijn optimale antwoord bestaat uit een collage van flarden. – Hét bombardemént. Later betekende dit niet zozeer je unieke eigen herinnering als wel de titel van een verhaal. Zat er na de oorlog bij ons in de stad een gezelschap te keuvelen en zei iemand terloops: ‘… bij ‘t bombardement,’ dan viel er vrijwel meteen stilte. Hoofden knikten. Een glimlach. Een zucht. Hè ja. ‘Het Bombardement’. Daarna wisselden de stemmen abrupt, allemaal luider dan normaal, allemaal met iets plechtigs. De een gaf een beschrijving. Een ander noemde namen. Er klonk een theorie (meestal een mannenstem). De speciale sfeer zodra het grote onderwerp was opgedoken, mijn indruk: nu staan de gezichten in de kamer opgetogen, hing samen met een zekerheid. Wat er vandaag ook werd toegevoegd aan het relaas of anders voorgesteld dan anders, ‘Het Bombardement’ verliep naar verwachting. Af en toe een duizelig makend schokje maar direct daar-
na de opluchting van ja hoor, Dit wordt weer gezegd en Dat niet vergeten. Als bij de lectuur van griezelige sprookjes uit mijn vaders voorleesboek.
In onze versie van het verhaal zat hij, toen de luchtaanval begon, gewoon op zijn werk. Waar anders? Het kleine kantoorgebouw halverwege tussen het station en het emplacement, allebei doel van de piloten. Begrijpt u het gevaar? En dan meteen over naar de hoofdzaak: de vliegtuigen, nooit eerder zo laag en zo dichtbij, het gejank van de bommen, hun inslag, de paniek. Over de staking geen woord. Dat wil zeggen, ik herinner me niet dat mijn vader de spoorwegstaking ooit vermeldde in het kader van ‘Het Bombardement’ of dat een toehoorder er hem naar vroeg.
Vergis ik me? Soms hoor ik in mijn geheugen, misvormd door echo’s en met een minimaal volume, mijn vaders stem. Het lijkt of ik met hem alleen ben. We kijken elkaar in de halfdonkere kamer niet aan. ‘Er liepen geen treinen meer, hè… dus… meedoen niet meedoen, tja jongen wat was ‘t verschil… wie staakte werd opgepakt… dan maar niksen achter je bureau… een aantal bij ons tenminste… braaf zitten te zitten… eventjes tussen tien en twaalf.’ – Daarna het zachte staccato van mijn vaders lach.
Hedendaagse historici twijfelen aan het nut van de ns-staking in 1944-’45. Ze zijn geneigd de Hollandse hongerramp van die winter althans gedeeltelijk toe te schrijven aan het ontbreken van treinvervoer. Wat mijn vaders algemene houding betreft tegenover het idee van politieke saamhorigheid weet ik één ding zeker: hij was allergisch voor pressie. Ik hoef maar te denken aan het gezicht waarmee hij mijn broer en mij in de jaren vijftig vertelde hoe hij bij de zoveelste wervingsronde van de vakbond op zijn afdeling weer eens had moeten horen: ‘Besef goed, Verheul, als jij d’r op vooruitgaat dan heb je-n ‘t aan ons te danken’ (op een dreinerige toon) en hoe mijn vader zoals steeds had geantwoord: ‘Dank u wel, collega, maar ik word géén lid.’
Gaf hij ons een lesje? Op het moment zelf ervoer ik de drift in zijn gestalte als iets dat losstond van Wim en mij. Wij leken bijzaak, niet meer dan een kans voor de volwassene om zijn verweer tegen die bullebak op zijn werk nog eens in alle veiligheid na te spelen. ‘Samen sterk! Sluit je aan achter de organisatie! Meedoen want iedereen iedereen…’ Mijn vaders gesnuif als hij starend naar onze kamerdeur zulke frasen herhaalt. Zijn verachtelijk neergetrokken mondhoeken.
Na de oktober-bombardementen werd hij samen met alle overige ns-employees noodgedwongen staker. Het station een puinhoop, het kantoor
beschadigd, de route erheen onbegaanbaar. Iedere Nederlander zonder werk was verplicht zich te melden voor wat ‘vervangende arbeid’ heette. Dus… onderduiken, het enige wat een spoorman overbleef wilde hij voorkomen om te worden gefusilleerd of op transport gesteld naar Duitsland.
De samenhang tussen de zojuist genoemde feiten, allemaal simpel en gangbaar in die tijd, ben ik pas sinds kort gaan vermoeden. Een hulpconstructie, luchtig als glas met hier en daar een strip aluminium, ruim vijftig jaar na dato tot stand gebracht via nadenken, opnieuw nadenken, vergelijken, aan elkaar passen en telkens stribbelen tegen het gevoel: laat toch, wat kan het jou of wie dan ook nog schelen?
De bestanddelen zijn woorden of zinnen die ik opving in de periode tussen oktober ’44 en november ’79, de sterfmaand van mijn ouders. Toevallige indicaties, want de behoefte om het fijne te weten van hun Oorlog kwam nooit bij me op. Integendeel. Begon een oudere erover op een toon van intimiteit jegens het heus al niet meer onnozele kind dan luisterde ik, net als destijds bij luchtalarm, onwillig tot het benauwende geluid voorbij was.
Eén gevolg van de bombardementen was onze verhuizing. In plaats van de kamers met kapotte ruiten, vervangen door planken en karton, een gaaf huis, compleet ingericht door de afwezige bewoners, in een buurt waar de stad eindigde en aan de overkant van de straat het platteland begon. Voor deze verandering gebruikten mijn ouders vreemde woorden. Het moeilijkste spraken ze onbekommerd uit, met plezier in al die klinkers: ‘ge-ee-vacueerd’. Het andere, ‘ondergedoken’, was vertrouwder van klank maar zodra je erover nadacht werd het onzin want de kamers van ons nieuwe huis lagen, net als die van het oude, bovengronds en zelfs mijn vader hoefde er zich niet te bukken.
Zeiden mijn ouders in verband met de verandering ‘ondergedoken’ dan deden ze dit tot in mijn middelbare schooltijd gedempt, met een blik of ze schrokken.
Als schooljongen leerde ik ook een connectie begrijpen tussen ‘ondergedoken’ en het ‘staken’ dat sinds het bombardement een noodzaak was. Daarbij kwam de herinnering aan nog een term uit die weken. Of ik nu thuis mijn ouders hoorde praten of op straat mijn nieuwe buurtvriendjes wanneer die tussen het spelen door samen smoesden, vroeg of laat klonk het veelbetekenend: ‘razziaas in de stad, jawel een razzia, razzia’s’.
Het antwoord op mijn vraag, nu, hoe we tijdens de chaos in onze stad zo soepel vanuit een licht getroffen huis in het risicogebied dichtbij de spoor-
lijn, hadden kunnen ‘onderduiken’ in een afgelegen wijk, klonk al weer lang geleden, aan het begin van mijn studietijd.
Een middag, het is vakantie. Ik zit in onze huiskamer met een boek op mijn knieën. Af en toe kijk ik over mijn schouder naar mijn moeder, die in de tegenoverliggende hoek bezig is met strijkwerk en onafgebroken vertelt. Over het onderwerp, de nsb-familie met wie mijn ouders na een aanvankelijk hechte vriendschap al voor de oorlog het contact hadden verbroken, heb ik haar sinds mijn lagere schooltijd wel tien-, twintigmaal gehoord. Hij en zij net als mijn ouders uit Utrecht, gezellig. Dezelfde leeftijd. Oók jonge kinderen. De verjaardagsvisites bij elkaar. De maandelijkse kaartavonden totdat de pressie toenam van: ‘joh, kom toch ‘s mee naar een vergadering, aanstaande dinsdag bijvoorbeeld, echt je zal staan te kijken’ en mijn vader zijn animo voor de omgang verloor.
Mijn moeders gezicht toont bij dit onderwerp altijd een frons. Haar blik halsstarrig naar binnen gekeerd als probeert ze daar houvast te krijgen aan iets dat haar telkens op de nipper ontglipt. Irritatie daarover. Verbazing. Zelfverwijt. Soms lacht ze en haalt onze huisdokter aan die haar heeft verteld hoe hij eens op het hoogtepunt van de jodendeportaties tegen die nsb-ster, een medepatiënte bij hem, is uitgevaren: ‘Hebt u ‘t dan nog niet begrepen?’ Mijn moeders instemming. Haar hoofdschudden om de stommiteit van haar ex-vriendin. Maar meteen daarop weer die plooi. De typische uitdrukking bij mijn moeder van een door geen conclusie, hoe raak ook, hoe juist op zichzelf, te sussen onvrede.
Vandaag lijkt haar stemming anders. Samen met nog nooit gememoreerde details hoor ik in haar verhaal een klank van verweer. Ondanks de twijfel in haar ogen staat ze trots rechtop, de strijkbout even opzijgezet aan het uiteinde van de plank. Ik zoek in mijn boek naar het punt waar ik twee tellen eerder ben gestopt met lezen en tuur naar de ontoegankelijke lettertekens van de volgende zin. ‘… nooit gebruik van willen maken… goed, één keer… aangebeld… hij gaf me een briefje mee, noemde de naam van een man op ‘t stadhuis… die zei niets maar schreef het adres op… Eén keer… verder nooit…’
Als ik mijn blik losmaak van de niets betekenende streepjes in mijn boek zie ik dat mijn moeder haar bout weer heeft opgepakt. In gedachten houdt ze hem voor zich uit als een wapen, met de punt naar mij toe. Maar dan komt ze in beweging. Gebukt boven het accuraat heen- en weerglijden van het ijzer over het ingevochte katoen grinnikt ze bij zichzelf. ‘Nou, ‘t heeft in elk geval niet geholpen… Zeker m’n straf…’
Mijn moeder schiet opnieuw in de lach zonder mij aan te kijken. Haar stem helder maar niet vrolijk.
Dat mijn vader uiteindelijk toch gold als een loyale ‘ondergedoken staker’ meen ik te weten dankzij een herinneringsbeeld anno 1945. In de maanden omstreeks de bevrijding van Oost-Nederland woonden we weer in ons eigen huis en kregen daar soms een mevrouw op bezoek die ik vroeger nooit had gezien. Nog betrekkelijk jong, ze heette Ans en mijn ouders vertelden dat het iemand was ‘van vaders kantoor’ en bovendien ‘van de ondergrondse’, een ‘koerierster’. Voor de bevrijding verscheen zij aan onze deur in gewone kleren, meteen erna in een jas van glanzend leer die ze binnen aanhield. Om de ene mouw een band met daarop twee letters. Ze lezen kon ik niet maar als ik, turend naar Ans’ gestalte terwijl zij haar kopje surrogaat-thee dronk, bij mezelf dacht: ‘ondergrondse’, dan bespeurde ik iets speciaals, nooit eerder zo van dichtbij gezien, dat samen moest hangen met de Oorlog. Zou zij een Canadees zijn? Nee, die spraken anders en ze heetten allemaal Tommy. Vast ook geen Duitser want de moffen waren immers weg. ‘De ondergrondse’, ik had het eerder opgevangen. Net zo’n woord als ‘overval’ en ‘iele-galen’. Maar hoe kon het direct in verband staan met mijn vaders werk?
Vaag stelde ik me een tegenbeeld voor van de Spoorwegen. Onderaardse tunnels. Stations overdekt met massieve gewelven. Een geheim transport zoals de vliegtuigen die je aan de hemel hoorde overtrekken zonder ze te zien. Op de perrons en langs de rails werken in het eeuwige kunstlicht mensen als Ans, allemaal met die mouwband om hun uniform…
Waar het duidelijk om ging tijdens haar huisbezoek bij ons was de envelop die zij, zodra mijn moeder de thee had ingeschonken, naast zich op tafel legde. Daar bleef hij onaangeroerd, onder handbereik naast Ans’ kopje, terwijl mijn ouders afwisselend naar die plek staarden en naar haar gezicht. Drie grotemensen bij elkaar. De bezoekster, haast nog een schoolmeisje, die het meest aan het woord was; de twee ouderen die naast en tegenover haar afwachtten met soms een opmerking, een schuchter antwoord, een vraag. Zolang het gesprek duurde leek het of ze mij alle drie waren vergeten, een kind waarvan de aanwezigheid er niet toe deed. Drentelend door de kamer luisterde ik naar de stemmen en keek mee met mijn ouders naar de envelop. Toen de bezoekster was uitgesproken wachtte ze nog even, pakte hem zwijgend op, gaf hem aan mijn vader en kwam meteen overeind voor het afscheid.
Uit het napraten van mijn ouders in de gang begreep ik dat wij zojuist ‘ons geld’ hadden gekregen (in mijn moeders woorden) of (officieel) mijn
vaders maand-trak-tement bij de ns. Maar wat ik niet begreep was de sfeer van die middag. Waarom deden mijn vader en moeder, merkbaar blij met de afloop van Ans’ bezoek, opgewonden tegen elkaar zodat het nog wel een uur duurde tot ik weer voor hen bestond? Waarom hadden ze zo beteuterd, net kinderen bij een strenge Sinterklaas, naar haar zitten luisteren?
In ’47 of ’48 is Ans getrouwd en bij het spoor vertrokken. Ik herinner me dat mijn ouders in mooie kleren naar haar receptie gingen en dat mijn vader nu en dan zei de oude getrouwe secretaresse te missen. ‘Een meid met een goede invloed, jammer.’ Werd er bij ons thuis over mijn vaders werk gepraat en klonk daarbij soms nog het woord ‘de ondergrondse’ of wel ‘het verzet’, dan ging het voortaan om een andere collega. Steevast dezelfde. Iemand met een achternaam. Een man.
Meneer Sloets en zijn gezin heb ik in mijn gymnasiumtijd via de twee kinderen van nabij leren kennen. De dochter een jongere schoolgenote. De zoon een amateurpianist met wie ik soms kamermuziek speelde. In beide gevallen een contact dat ik vooral waardeerde vanwege het plezier om bij hen thuis te komen. Qua sfeer een totaal andere omgeving dan bij ons. Licht en lucht. Moderne smaak en luxe. Maar wat het huis speciaal aantrekkelijk maakte was de geest van joyeuze gulheid die er hing, het telkens uitgesproken en hoe dan ook voelbare: je weet wel, bij ons kan alles, de deur staat hier onbeperkt open.
De bron van zoveel positiefs was duidelijk de vader. Alleen al meneer Sloets’ kleren suggereerden levenslust. Goed zittende jasjes van tweed. Altijd een brandschoon overhemd. De das net niet schreeuwerig, met dezelfde figuurtjes als de bijpassende pochette. Daarbij droeg zijn gezicht continu een glimlach, zo enthousiast dat zelfs de huid naast zijn pretogen er diep door werd gerimpeld. Zijn handen rustten met merkbare tegenzin, in afwachting van de eerstvolgende gelegenheid tot een begroeting, hulpbetoon, een schouderklopje. Viel er helemaal niets te doen dan wreven ze ter compensatie in elkaar.
Hij sprak meestal om iets vriendelijks te zeggen. ‘Mooie muziek jongens, mooie muziek… maar nu ‘n welverdiende pauze.’ Of hij vertelde een grap. Dat je vanbinnen warm werd, wat hij ook zei, kwam voornamelijk door de buigingen in zijn stem en door de gemoedelijkheid van zijn licht Achterhoekse tongval.
Ik beschrijf meneer Sloets nogal gedetailleerd omdat hij naar mijn indruk zoiets geweest is als mijn vaders schrikbeeld. In tegenstelling tot mijn moeder, die probleemloos ja zei als ik de zoveelste uitnodiging overbracht om
eens een avondje te komen, trok hij alleen zijn wenkbrauwen samen. Het bleef, na maanden tegenstribbelen van mijn vader, bij één visite daar – koffie met taart en vervolgens drank en sandwiches tot drie uur ‘s nachts – en één tegenbezoek.
Bij het gekibbel tussen mijn ouders over het wel of niet vriendschappelijk omgaan met mijn vaders ondergeschikte speelde ik een stilzwijgende rol. Alsof ze mijn aanwezigheid nodig hadden om elkaar ongeremd tegen te spreken en elk erop uit was van mij gelijk te krijgen. Mijn vaders normaal hoogstens halfluide stem leek af en toe van irritatie te schreeuwen. Zijn lichaam bewoog als moest het zich inhouden om niet te gaan stampvoeten, de kamer uit te rennen, de deur in het slot te slaan.’… makkelijk praten… jij hoeft niet met ‘m te werken!’
En meteen kwamen zijn voorbeelden van wat mijn moeder en vader allebei (de één toegeeflijk, de ander misprijzend) meneer Sloets’ ‘gewiekstheid’ noemden. De aanspraak op de dienstauto met chauffeur, zogenaamd alleen voor inspectie- en vakbondswerk dat-ie per trein hadden kunnen doen, maar in feite voor zijn vrouw om heerlijk op haar gemak naar de kapper te gaan. De overtuiging bij buitenstaanders dat híj degene was die ‘t voor het zeggen had bij de ns. Het resultaat? Vragen aan mijn vader: ‘Zo, werkt u bij ‘t spoor? Dan kent u vast meneer Sloets wel. Aardige man.’ En minstens eenmaal per maand op kantoor een brief van onbekenden die begon: ‘Zoals wij reeds overeenkwamen met Uw chef, ingenieur Sloets…’
Altijd voor z’n plezier de deur uit, minimaal op zijn post zoals verder iedereen. De chaos die je aantrof op z’n bureau als-ie zich ziek had gemeld! De wirwar van kennelijk nooit ingekeken stukken waar mijn vader dan mee zat opgescheept!
De opsomming van tafereeltjes waar je deels lacherig van werd, deels treurig culmineerde in het beeld van meneer Sloets omstreeks mei ’45. Mijn vader schetste het summier. De gebruikelijke humor verdween uit zijn stem. Wat overbleef leek nijdig geprevel. Alsof hij een antipathie onderdrukte, jaar in jaar uit aangegroeid tot een woede die hij hoogstens bij zich thuis door een zinnetje hier, een toespeling daar kon uiten. Meneer Sloets bij de bevrijding in een gevechtstenue met helm.
‘Handig als de hele stad je zo ziet paraderen!… Echte verzetslui, die waren erbij vanaf ‘t begin. Ook een kunst, om je aan te sluiten op ‘t moment dat iedereen snapt welke partij gaat winnen… De geallieerden bij Arnhem? Grijp je kans. Straks na de oorlog kom je op de eerste rang. Dan mag je anderen de les lezen!’
Mijn vader werpt zijn hoofd achterover en zucht. ‘Moedig, ja ja.’
Was zijn portret van zijn ondergeschikte een karikatuur? Inmiddels oud genoeg om de portee te kennen van woorden als ‘bevrijding’ en ‘verzet’ voelde ik zonder moeite de minachting mee voor het aangeduide type. Maar meneer Sloets? Zijn gezin had ik zelden horen praten over ’40-45. Van opschepperij over die of die rol van hem had ik nooit iets gemerkt. Overdreef mijn vader dan? Maar waarom? Ook andere heren van het spoor wekten zijn ergernis op en zijn spotlust. Maar al luisterend wist je: hij meent ‘t nauwelijks. Alleen in één geval die ongemotiveerde felheid. Alsof hij uit zelfbehoud tekeer ging tegen iets zo mins, zo gênants dat-ie ‘t nooit rechttoe rechtaan had kunnen noemen.
Sinds ongeveer 1960 heb ik niemand van het gezin Sloets meer ontmoet. Voor zover ik weet hebben ook mijn ouders na mijn vaders pensionering het contact verloren. Des te verrassender was de aanwezigheid van mijn vaders ex-collega en diens vrouw bij de crematie van mijn moeder. Tijdens de drukke receptie stonden mijn vader, mijn broer en ik op een bepaald moment gescheiden. Schuin tegenover mij zie ik het echtpaar zich losmaken uit een groep en op mij afkomen. Geen twijfel mogelijk!
Hij met een vlinderdas, in een lichtgrijs jasje. Dezelfde joyeusheid, nu getemperd vanwege de situatie zodat ze allebei onzeker naar mij wuiven maar alvast met een volle glimlach. Dat ik vanzelf terug lach komt door het oude warme gevoel. Bovendien heeft hun uiterlijk iets komisch. Alsof een grimeur hen amateuristisch – wolken poeder over het haar, een wild netwerk van strepen om mond en ogen – voor vanochtend heeft opgemaakt als twee oudjes. Ze spelen het stuk met talent. Af en toe struikelend in hun passen. Zich klein makend door een ronde rug.
Meneer Sloets doet het woord. Na een korte reeks ditjes en datjes komt hij nog een stap dichterbij. Zijn alerte blik geeft me het gevoel dat hij denkt: nu of nooit! Hij praat zacht maar indringend, op de rand van verstaanbaarheid. ‘Tja je vader… geen held geweest in de oorlog… dat wist je toch?… scheve schaats… maar àààch.’ Hoofdschudden. Dan een royale armzwaai. ‘We hebben gezegd, zand erover.’
Met een blik naar de bejaarde die achter hem klaarstaat om mij te condoleren steekt hij zijn hand uit, drukt snel de mijne en laveert zij aan zij met zijn vrouw naar de uitgang van het zaaltje.
Door wie ‘Het Hengelosch Bombardement’ ook wordt verteld of opgeschreven, het verhaal heeft altijd dit begin. ‘Een stralende nazomerdag.
Weer, waarbij iedereen de oorlog vergat. Geen wind. Geen wolken. Tegen twaalf uur een loomte in de straten en de tuinen als was het niet oktober maar juli. Ondanks de vliegmachines plotseling in het westen, steeds meer en steeds duidelijker zichtbaar vanuit de stad, klonk nergens alarm…’
Als gevolg van het aldus getypeerde weer hoefden ouders die vrijdag niet na te denken hoe ze hun kinderen, nu alle scholen in verband met de oorlog waren gesloten, moesten bezighouden. Toen mijn vader tegen tienen naar zijn ‘werk’ ging bracht hij mijn broer naar onze overburen – een familie met een zoon van Wims leeftijd en een veel grotere tuin dan bij ons. Ik mocht gaan spelen met het buurjongetje van het huis naast onze achtertuin. Een driejarige, die niet verder buiten het bereik van zijn moeder mocht dan exact daar-en-daar op het terras achter hun keuken. Doordat het mij nooit lukte hem op te ruien en hij iedere keer stokstijf stilhield bij de onzichtbare grens, had zijn moeder geen bezwaar tegen het toezicht op de extra kleuter.
Veiligheid bij luchtgevaar (je kon nooit weten) leek in beide gevallen gegarandeerd. De kelder van onze buren was geschikt voor noodsituaties. En wat Wim betreft, waar had je in onze straat minder te vrezen van vallend puin dan in de overdekte kuil die ik nooit heb mogen zien – het met collectief ontzag omgeven diepe schuilgat dat onze overbuurman eigenhandig had gegraven aan het eind van zijn tuin? (Wim achteraf: ‘Zes zitplaatsen met kussens. Ja man je kon nog koffie thee limonade krijgen ook!’)
Voor mijn moeder was dit een ideale dag om buiten de stad op zoek te gaan naar voedsel. Ervaring in het vinden van een geschikte boer, in de tactiek van het onderhandelen met hem en het op de terugtocht ontwijken van surveillerende Duitsers, had ze nog maar betrekkelijk kort. Op haar eerste voedseltocht was ze meegenomen door een buurvrouw die de omgeving op haar duimpje kende, dialect sprak en wist hoe je je zin moest doorzetten bij stuurse, inhalige plattelanders. Nog twee drie tochten met een andere buurvrouw, eveneens een geboren Twentse, en mijn moeder wist genoeg.
Uit haar naoorlogse verhalen heb ik begrepen hoeveel plezier zij ontleende aan vooral die expedities op haar eentje. Hoe penibeler haar belevenissen van 1944-’45, hoe guller haar ogen fonkelden.
Voedsel in huis! Voldoende voor vier ondanks de schaarste, de duurte, de rantsoeneringen! Het fleurde haar duidelijk op iets praktisch tot stand te brengen dat geen man zou hebben gekund. Bijna geen man – zeker niet mijn vader. Je moest er sportief voor zijn, niet gauw bang en bovendien, hoe zou ze ‘t zeggen: leuk om te zien? vlot? quasi-verlegen?
Vrijwel alle talenten die wel veertien jaar lang, sinds haar huwelijk met de spoorwegambtenaar, in haar hadden gesluimerd, schoten wakker. Kilometers fietsen bij tegenwind, regen, onweer… Fietsend overeind blijven terwijl je zakken aardappels en groente in balans probeerde te houden deels op je bagagedrager, deels in de loze ruimte boven je pedalen. Met haar verleden van schoolmeisje dat altijd een negen of tien had gekregen voor gymnastiek en had gedroomd van een carrière als turnster, was mijn moeder eindelijk weer in haar element. Mijn vader, ja die wist alles, hij sprak zijn talen, hij was ongelofelijk knap, maar de boer op gaan zoals zij gedaan had…
En dan het gesjacher, nadat je eerst een halfuur had moeten wachten, vervolgens kortaf nee te horen kreeg en daarna, met een argwanende blik op je kleren, een idioot hoge prijs. Niet voor niets was boekhouden naast gymnastiek mijn moeders lievelingsvak. Handelsrekenen, handelsgeest – vanzelf kwamen de oude woorden van haar opleiding op de Utrechtse Handels Dagschool boven wanneer zij glunderend vertelde hoe boer die en die ten slotte in ruil voor een heel roggebrood genoegen had genomen met een, eerlijk gezegd, nogal waardeloze broche.
De kunst was om mannen die aanvankelijk stug reageerden gunstig te stemmen door je vrouwelijkheid. Uit mijn moeders mimiek bij haar relaas lang na dato, haar oogopslag, haar lachjes, begreep ik als puber hoe zij boeren en militairen had weten te paaien. Ik zag haar in gedachten voor mij zoals zij, genietend van het avontuur, lastige onbekenden te woord had gestaan. Stamelend. Een blos op de wangen, met neergeslagen blik. Maar opeens haar kin omhoog en haar doorschijnend bruine ogen in overgave open naar de ander. Een zich van haar eigen aantrekkingskracht half bewust kinderlijk ding dat bescherming zocht bij een man. Een echte man, naar zij hoopte. Een héér.
En ja hoor, dit optreden had gewerkt. De keer bijvoorbeeld dat zij op de terugweg tussen de velden bepakt en bezakt was aangehouden door een Duitser in uniform. Afstappen. Sofort! Op zijn donderpreek over haar verboden handel had mijn moeder alleen gegiecheld en hulpeloos gekeken: wat nu? Moe van haar vertoon van onnozelheid had de mof uiteindelijk lachend zijn hoofd geschud. Met een armzwaai naar haar en haar vracht: ‘Fahren Sie weiter!’
Eén verhaal over haar voedseltochten had een nadenkende toon. Hoewel ik het maar eenmaal uitvoerig gehoord heb, met nog jaren later soms een korte verwijzing van mijn moeder, ‘je weet wel’, staat het helderder in mijn geheugen dan het vrolijke repertoire van haar successen. De grootste slag,
door haar geslagen, was de enige geweest die zij betreurde. Of nee, zij betreurde ‘m niet… Half en half misschien…
Een boer had nauwelijks naar mijn moeders aanboden geluisterd. ‘Geld, wat moet ik ermee? Spullen? Mevrouw, ‘t enige wat mij nog interesseert is m’n dochter. Op bed met hoge koorts, al weken.’ Daarna mijn moeders beschrijving, destijds aan die boer en nu, via haar relaas, ook aan mij, van de pop die ze nog steeds had bezeten. Groot als een levende baby. Met een nachtjapon aan, zijde en kant. Het porseleinen hoofdje had kijkers die dichtvielen bij het slapen gaan. Aan de benedenrand van de gesloten ogen zag je de wimpers. Liet je het kindje overeind komen dan veerden ze met een schokje omhoog.
Maar het mooiste, dat was het haar. Glanzend zwart. Dik. Geen namaak, écht kinderhaar! Of de pop ook een naam had weet ik niet. Voor mijn gevoel was het ‘Willie’ want aan haar beschrijving van de haardos had mijn moeder tegen mij nog toegevoegd: ‘precies zoals bij Willie….’. Daarna een stilte, waarbij ik in gedachten het graf zag van het zusje dat volgens de burgerlijke stand heeft geleefd van twaalf oktober 1935, kwart over een ‘s middags, tot veertien oktober 1935 om twee uur. Sprak mijn moeder in mijn schooltijd over haar dan memoreerde ze altijd hoe iedereen in het ziekenhuis – de verpleegsters, de dokters, zijzelf en haar man – met open mond hadden gekeken naar het unieke, ‘onbestaanbaar volle krulhaar’ van haar eerste baby. Alsof Willie voor een duurzame aanwezigheid niet te zwak was geweest door haar defecte hartje, maar te mooi.
Onbestaanbaar – het vervolg had het bewezen. Een abrupte neergang. Bij elke nieuwe geboorte bleek het haar van mijn moeders kinderen valer, slapper. Wim, anderhalf jaar na Willie geboren, had nog tamelijk donkere lokken gehad, steviger dan bij de meeste baby’s, maar nee hoor, nergens krullen. Kwam ik daarna ter sprake dan moest mijn moeder bij zichzelf lachen. Een pluk hier een nat plukje daar. Wat voor kleur? Raar, ze kon het zich niet eens herinneren. Terwijl Willie…
De Twentse boer had een ruil voorgesteld. De volgende dag zou mijn moeder haar pop meebrengen en was ‘t zo’n prachtding assebeweerde dan gaf-ie er haar een zak voor met ongemalen graan. En een roggestoet erbij. En nog een kluit boter.
Halverwege haar slapeloze nacht thuis had mijn moeder zeker geweten van nee. Zonder extra proviand voor weken en weken redden wij ‘t ook wel. En haar pop… ‘t leek of ze Willie weer moest afstaan. ‘Die vent krijgt ‘m niet!’ Tegen de ochtend was haar nuchtere verstand gaan spreken. Een
pop waar je als volwassene feitelijk nooit meer naar keek. Zij met haar twee jongens, wat een onzin…
De volgende middag had mijn moeder de pop te voorschijn gehaald uit haar slaapkamerkast, in haar bagagetas gestopt en was weggefietst. Twee uur later was zij terug met haar recordvracht.
Op die zomerse oktoberdag van ’44 was zij verder dan gewoonlijk buiten de stad gegaan, in een richting die ze sinds kort uitprobeerde. Om te voorkomen dat de boeren een hekel kregen aan je praatjes deed je er verstandig aan nu en dan een nieuw terrein te kiezen. Mijn moeders recente contact op een kilometer of tien naar het westen leverde opnieuw iets op. Minder dan de vorige keer maar samen met wat ze nog loskreeg bij buren van die boer toch voldoende voor zeg een kleine week. Op de terugweg stapte ze bij de top van de helling naar een eenzame sluis in het Twentekanaal, van haar fiets voor een adempauze.
Aan de rand van de weg een bejaarde Twentenaar, na twaalven even uitrustend op een bank. Mijn moeders blik dwaalde vanzelf weg van hem naar de plek aan de oostelijke horizon die hij onbeweeglijk in ‘t oog hield. Een wolk. Een verzameling wolken die dicht naast elkaar omhoog groeiden uit de bodem en zich verbreedden in de overigens egaal blauwe, windstille lucht. Nog vreemder dan de rusteloos bollende beweging van de massa’s leek hun kleur. Hier en daar rood. Verder dof, van grauw tot roetzwart.
‘Wat is er aan de hand?’
Mijn moeders vraag klonk argeloos.
‘Da’s Hengel. Hengel steetinbrand.’
Op een toon of-ie over het weer praatte. (Mijn moedert proest het uit in haar relaas: Twentenaren, die laten je immers nooit iets merken!)
‘Maar ik wóón in Hengelo… Mijn man, kinderen…’
Stilte terwijl mijn moeder haastig op haar fiets begint te stappen. De uiteindelijke reactie van de boer gaf ze weer in haar onbeholpen namaakversie van het dialect dat haar tot haar laatste dag in de Overijsselse ‘rimboe’ is blijven tegenstaan. Maar mijn moeders ogen kregen onwillekeurig warmte. Alsof ze tevredenheid uitdrukten over de moed die de onbekende haar op haar route naar ‘t binnenste van de wolkenchaos ondanks alles had meegegeven door zijn effen – de blik nog steeds langs haar heen:
‘’k Zou maar oetkiekn.’
De rest van haar verhaal bestond uit beelden zonder commentaar. De stad waar ze aanvankelijk de weg niet kon vinden. Stoffig puin. De toegang naar ‘t centrum versperd. Opeens een drom mensen, maar niemand die tijd
had om te luisteren naar je vraag. Geschreeuw in ‘t voorbijhollen. Een armzwaai: gevaarlijk! niet doen! Dan maar op eigen kracht verder zoeken.
Onze buurt lag er onwezenlijk bij. De huizen zo te zien heel maar allemaal ontvolkt. Achter de ruiten – vaak in scherven – nergens een buur die iets zou kunnen weten over haar twee zoontjes. Dezelfde leegte bij ons thuis. Was vader nog terug geweest, daarna vertrokken?
Op straat geen sterveling behalve mijn moeder die met haar fiets aan de hand rondkeek en nadacht.
Omstreeks mijn vijftiende begon ik mij, meeluisterend met mijn moeders volwassen toehoorders, af te vragen wat ze toen had gevoeld. Totale verlatenheid? Paniek zoals nog nooit in haar leven? Haar vertelstijl suggereerde bijna het tegendeel. Gezellig blozend, merkbaar blij om de paar minuutjes interesse voor haar aandeel aan ‘Het Bombardement’, zwakte ze de feiten liever humoristisch af dan hun effect te verknoeien door nadruk.
Soms vatte ik haar montere presentatie op als bewijs van een natuurtalent. Feiten, zo weten geboren vertellers, werken probaat wanneer je geen expliciete aanduiding of nog sterker, wanneer je een bedrieglijke aanduiding geeft van de bijpassende emotie. Maar waarschijnlijk was mijn moeder vooral te zakelijk om haar alleen staan tegen de achtergrond van het getroffen Hengelo te dramatiseren.
Na haar schets van onze straat viel er stilzwijgen in de kamer. Een paar tellen tuurden de toehoorders naar hun knieën. Net of ze de geschiedenis niet helemaal geloofden of zich geneerden voor hun aanwezigheid.
Ik slikte terwijl ik me bij mezelf afvroeg waarom niemand, ook ik niet, tenminste zei: ‘Wat erg!’ en keek in haar richting. Als reactie trok mijn moeder, nog steeds half lachend, woordeloos haar schouders op. Zielig… welnee. Het was toch goed afgelopen?
Wat ik zie
Pijnlijk scherpe herinneringen brengen degenen die ze beschrijven vaak tot de vergelijking met een film. Naar ik aanneem niet alleen om de zintuiglijke precisie van zulke indrukken maar vooral vanwege hun stereotypie: scènes die zich net als in de bioscoop steeds identiek herhalen, met welk gevoel de toeschouwer er ook naar terugkeert.
Vergelijkingen van levende realiteiten zoals een herinnering, met procédés uit de kunst (mensenwerk) vermijd ik persoonlijk liever. Ik ben geneigd
ze op te vatten als blasfemie of, in minder zwaarwichtige termen, als blijk van een gebrek aan verbeelding, aan visie. Maar principes daargelaten, mijn vroege herinneringen lijken inderdaad op films. Beter gezegd op een collectie filmpjes, elk met een eigen onderwerp dat direct of indirect te maken heeft met de oorlog. De gedachte aan een projectie in de bioscoop ligt het meest voor de hand bij het begin en het einde van deze losse scènes. Terwijl mijn herinneringen vanaf ergens begin lagere school altijd de illusie meebrengen van een geheel dat ik, spande ik mij voldoende in, even compleet zou kunnen terughalen als dat ene spontaan opflitsende fragment, staan de beelden tussen 1943 en ’46 stuk voor stuk hermetisch apart. Wat eraan voorafgaat is duisternis. Een ruimte, gevuld met het geroezemoes van anderen. Hun verhalen, hun theorieën, mijn conclusies daaruit. Dan ineens licht. Enkele minuten duurt het filmpje en klik: terug naar mijn vermoedens, mijn besef van de ademhaling van de silhouetten naast mij in het donker.
Waarom juist deze scènes door wie of wat ook zijn geselecteerd om beschikbaar te blijven voor vertoning? Waarom ze telkens daar en daar beginnen en daar en daar abrupt stoppen? – Raadsels die me treffen maar nauwelijks nieuwsgierig maken naar het antwoord. Eén ding viel mij op toen ik er onlangs over nadacht. Het begin en het besluit van een typisch ‘filmpje’ uit mijn kleutertijd bestaat in frappant veel gevallen uit óf de komst, of het onbegrijpelijk weggaan van een ouder.
6-10-’44. Door de tuin
De tuin van de buren heeft een doorgang naar de onze, een hek met een klink. Ik word zo haastig naar voren geduwd door twee vrouwenhanden dat ik voel hoe onder mijn hemdje mijn schouder geschramd raakt door de houten stut. Vóór mij de struiken van onze tuin. Is ‘t avond? De tuin en daarachter ons huis liggen in diepe schaduw. Mijn haar fladdert door de wind, steeds uit dezelfde richting. Tussen de struiken staat mijn vader. Naast hem mijn broer, zijn gezicht verscholen achter mijn vaders rug.
Mijn vader gebaart in de donkere lucht en spreekt met een ongewone snauwstem. Uit zijn houding begrijp ik dat het om mij gaat. Maar wat hij bedoelt? Zijn woorden, die ik geen van alle versta, zijn blik die mij uit de verte beetpakt als een object, zonder in mij door te dringen, maken van mijn vader een vreemde.
Dan staat hij vlak voor me, gebukt. Zijn armen strekken zich om mij van
de grond te tillen. Mijn twijfel verdwijnt zodra ik de greep voel van zijn handen. Ik kijk naar de vingers met de gelige huid die zich om mijn beide bovenarmen klemmen zoals alleen mijn vader dit kan, vastberaden maar zonder dat ‘t pijn doet.
Terwijl ik me over ons tuinpad laat dragen blijft een deel van mijn brein alert. Vanwaar die nare lauwe wind? Die kreten uit andere tuinen en ja ook van de straat, even schril als de nog steeds onbegrijpelijke woorden die mijn vader roept onder het hollen naar onze keuken?
Wim zwijgt. Hij is bleek. Ik merk dat hij mee hollend, met de mouw van mijn vaders jasje in zijn hand, een plooi op zijn gezicht heeft. Of-ie zelf iets zou willen ondernemen maar niet kan bedenken wat.
6-10-’44. Vanuit mijn wagentje
Met z’n drieën in het portiek bij onze voordeur. Mijn broer en ik kijken toe hoe mijn vader, stuntelig van de haast, probeert het wandelwagentje uit te klappen. Kinderwagen, wandelwagentje. Nog kort geleden lag ik toegedekt in de kinderwagen en hoorde ‘het wagentje’ bij Wim. Tegenwoordig wandelt hij zondags of onderweg naar de dokter rechtop net als de grotemensen, terwijl ik bij ‘t wandelen zit. Het metalen frame dat ‘s winters en ‘s zomers koel aanvoelt onder de beige verflaag. Leren armleuningen. Ook de zitting van leer vol adertjes waarvan ik de loop met mijn blik naga of, leuker, raad onder mijn vingertoppen. Knikkebollend kijk ik uit op de voetensteun en, genoeglijk lui in elkaars gezelschap, mijn beide wandelschoentjes.
Maar vandaag staat m’n hoofd klaarwakker overeind. Veilig onder het riempje dat mijn vader heeft dicht gegespt over mijn middel hots ik over de keien van de weg die tegenover ons huis begint. Het eerste in mijn blikveld is mijn vader – als passagier van het vooroorlogse karretje zit ik immers oog in oog met de duwende ‘wandelaar’. Ditmaal zet hij vaart als nooit tevoren. Zijn schouders gebogen boven het handvat, zijn gezicht een grimas van rimpels. Is-ie uit z’n humeur door de vette lucht die ook ik voel schrijnen in mijn keel? Mijn broer houdt zich met één hand in evenwicht aan de stang terwijl hij zich inspant om ons bij te benen.
Op de rijweg, op de beide trottoirs buren en vreemden. Nog steeds die van ongeduld overslaande stemmen. Waarom draaft iedereen net als wij door deze zijstraat, normaal de stilste in onze buurt? Alle gezichten gekeerd naar het doel waarheen ik als enige blindelings achteruitdender?
Gelijk op met het stoten van mijn wielen wankelt links en rechts de bebouwing. Al gauw onbekend. Mijn enige vaste punt wanneer ik mijn hoofd opzij buig en langs mijn vader tuur zover ik kan kijken, is ons huis. Ons huis? Precies midden in het verschiet tussen de twee gevelrijen slinkt het voor mijn ogen tot speelgoed. Jongetje, hou je adem in. Let op de goochelaar! Je huisje nog iets kleiner en… zoek.
Een bocht en mijn voertuig rolt over een nieuw oppervlak. Zachter, effen. De landweg is zo smal dat de drom vluchtenden verandert in een lange formatie. Het hals over kop rennen, ieder op zichzelf, wordt een gezamenlijk drafje. Aan weerskanten van de colonne liggen tuinen, velden. Op de achtergrond, boven de laatste huizen en tot ver in de lucht, zie ik hét. Een beeld met een boodschap. ‘Kijk. Dit is wat je vandaag maar steeds niet hebt gesnapt.’
Achteraf weet ik dat aan de overkant van onze buurt een garage met zijn benzinevoorraad in brand stond. Compacte wolken die zich hier breed uitrollen, daar omhoogschieten als kokende melk. Zwart vanbinnen, aan de randen rafelige witte guirlandes. Het leek een tekening die ik op goed geluk zat te maken. Vlaggen worden uitgestoken, weer ingehaald. Vingers gebaren. Het hoofdhaar boven een gezicht. De reus die hier woont is rood. Zijn gloed, wisselend tussen purper en fel oranje, sluimert in de diepte – maar o wee als-ie overeind komt! Afgelopen met de huizen, de gebouwen. Weg ermee want hier woont-ie voortaan, groter dan de grotemensen zoals grotemensen groot zijn in verhouding tot mij.
Vreemd. De enige die ‘m goed kan zien ben ik vanwege mijn houding. Mijn vader, mijn broer, onze buren, allemaal houden ze hun gezicht de andere kant op terwijl ze wegstrompelen van het gevaarte dat zich inmiddels verheft tot recht boven onze hoofden.
Het onderscheid geeft mij een feestelijk gevoel. Net of ik vandaag jarig ben en daarom zit op een ereplaats terwijl zij hetzelfde beleven op zo maar een werkdag.
Ik sla mijn blik neer en reageer zoals ik heb geleerd bij ‘t krijgen van een cadeau.
‘Dankuwelmeneer.’
6-10-’44. Asiel
una defuit
Vergilius, Aeneis, boek 11
We zijn in een deel van onze stad waar ik nooit eerder ben geweest. De geur van platteland. Bomen, struiken. Zomerse schaduw onder de overkapping van een loods. Deze naar een binnenplaats open schuur waar onze groep vluchtelingen bij elkaar zit, heet samen met het ronde huis ernaast een ‘molen’. Dat zeggen tenminste de volwassenen om mij heen. Mij lijkt het een buitencafé met geroezemoes als op een vakantiemiddag.
De gasten zitten of staan op een kluitje. Sommige drentelen heen en weer. Na het gehol doet de sfeer, hoewel vrolijker dan daarnet nog steeds gespannen aan. Enkele gezichten staan plechtig. Andere turen met een frons voor zich. De drukte is het grootst rondom het echtpaar waar de hele groep telkens naar kijkt. De molenaar. De molenaar z’n vrouw. Zie ze staan knikken terwijl ze luisteren naar wat de laatst aangekomenen vertellen.
Ook mijn vader praat even met hen en haast zich terug naar mijn broer en mij. Na mijn gedrentel en gebabbel tegen volwassenen die zonder belangstelling reageerden, hang ik loom in mijn wagentje. Suffend luister ik naar mijn vader en de meneren waarmee hij en Wim gezamenlijk hurken op een stapel planken. Hun stemmen klinken nog schril, maar voor het eerst vanmiddag onderscheid ik woorden.
Politie. Slachtoffers. Wie zegt. Ze zeggen de politie zegt. Hierblijven u zou gek. Station. Komen zeker. Waarom omgekomen. Wat ik u zeg u zou wel gek zijn. Station nog heel. Komen. Ze komen terug waddachtu.
Wilde ik de mannenpraat wel of niet begrijpen? Telkens als de woorden, uitgesproken met zelfverzekerdheid, zich ordenen tot een besef dat door mijn hoofd gaat zoemen, weer ik het af. Te moeilijk. Isoleer ik mijzelf in een doof gedommel dan veer ik telkens op.
Geërgerd door wat me vaag dwarszit, in een toestand van slapen en tegelijk niet slapen, allebei tegen mijn zin, merk ik nauwelijks hoe er in de zwoelte van middagzon op een overvolle keet een uur voorbijgaat, nog een.
Plotseling zijn mijn gedachten opnieuw scherp. Rumoer op de binnenplaats. Vanwaar die oploop? Ik hoor een verre stem onze achternaam noemen. In het al late licht maakt zich uit het schimmige gedrang een zwermpje volwassenen los dat doelbewust koerst in onze richting. Voorop de mole-
naar. Vlakbij doet hij, een kolossale vlek in mijn blikveld, een stap opzij. Daarna? – Mijn moeders geur, haar natte gezicht, het gevoel van haar beide armen trillend om mijn schouders vagen mijn aandacht weg. Opletten is vandaag niet meer nodig.
Een moment besef ik nog hoe moe ik ben. Dan tuimel ik in het zwart van een totale, droomloze slaap.
Het nieuwe huis
In ons nieuwe huis is alles kleiner dan ik gewend ben. Lager en nauwer. Mijn ouders lijken reuzen, bij elke stap op hun hoede om niet een voorwerp om te stoten of zichzelf te bezeren. Komen ze de zitkamer in dan bukken ze zich bij de deuropening en duurt het een paar tellen voor ze onder het plafond helemaal rechtop durven te staan. Hun nieuwe lengte maakt hen onecht. Een tante. Een oom. Hoofdfiguren in een opvoering waarbij mijn broer en ik verplicht meespelen. Of ze daarom allebei zo lacherig doen en tegelijk beschaamd?
Zelf ben ik hier opeens zo groot dat ik moeiteloos de spullen op het dressoir kan aanraken. Maar omdat ze nors loeren bij mijn nadering, zelfs merkbaar vijandig, hou ik m’n handen thuis. Het lopertje, de schaal zonder fruit, de eenzame vaas bekijk ik nog maar vluchtig. Niets aan te beleven dan elke keer die blik: weg jij, kleine indringer! Telkens anders en vol raadselachtig leven is alleen de foto.
Twee licht- tot donkergrijze gestalten, meneer en mevrouw, achter een rechthoek van glas. Schouder aan schouder, zij met een bos bloemen op haar arm, staren ze als over een muurtje vanaf hun middel de kamer in. Hoewel de gezichten ongemakkelijk staan, met zware trekken die niet passen bij hun feestkleding, vind ik ze allebei aardig. Ik stel mij hun stemmen voor. Ze willen me graag helpen bij mijn vragen maar hun antwoorden blijven vaag, of ze van ver klinken. Ook door het dialect kan ik ze nauwelijks verstaan.
Mijn vader en moeder noemen het echtpaar ‘die mensen’, altijd op halfluide toon. ‘Waar zouden die mensen hun broodplank hebben staan?’ ‘Deze kast dicht laten, daar hangt het zomergoed van die mensen.’ ‘Welnee, die mensen komen pas terug als de oorlog voorbij is. Gevlucht naar familie ergens op een dorp.’
Zouden de meneer en mevrouw van de foto inderdaad weg zijn? Ik heb
de indruk dat we hier met z’n zessen wonen. Zo lang mijn ouders, mijn broer en ik het kleurloze paar, dat ons doen en laten stilletjes volgt van hun post op het dressoir, maar nooit hardop vermelden mogen wij bij hen blijven.
De kleren van ons gezin hangen op de kapstok in de gang, naast mijn moeders fiets. Haar rokken, mijn vaders zondagse pak, onze kinderspullen, alles gerangschikt aan aparte haken. Daar overheen onze winterjassen op een rij als een bollend gordijn. Mooi om verstoppertje onder te spelen.
Gisterenmiddag, toen de voordeurbel ging. Mijn vader, Wim en ik naar de bovenverdieping. Vlug jongens, allemaal op je tenen, ssst! Mijn moeder onder aan de trap druk met geschuifel, gestommel. Pas bij de derde maal bellen, met tegelijk bonzen op de deur, heeft ze opengedaan. Mannenstemmen, ernstig. Tenslotte gelach.
Het verhaal dat ze na afloop verteld heeft en tot ‘s avonds is blijven herhalen gaat over haar fiets. Snel verstopt onder de plunje op de kapstok. Maar zo knullig dat de voorste van het groepje Duitsers ‘m al vanaf de drempel grijnzend heeft herkend. Fudaamen. Nain, braukenie. Zijn woorden kan ik mijn moeder niet nazeggen. En ‘vorderen’? Ik heb ‘t vaak gehoord. Maar wat het te maken heeft met haar fiets? Haar damesfiets?
Dat ik heb meegeschaterd zodra ik mijn moeders vergissing half begon te snappen komt door de sfeer. Niets om bang voor te zijn dus, die oorlog! Plagerige volwassenen onder elkaar. Een spelletje van hard aanbellen, bars doen en dan samen lol. Haha. Maar m’n broertje en ik, wij trappen er de volgende keer niet in!
Vandaag helpen we mijn vader met de verduistering van de kamer. Hij staat in ons midden voor de erkerruit, rechtop net als wij, ieders gezicht naar de straat. Buiten vaal licht van tegen de avond, achter ons is ‘t al bijna donker. Met een frons van dichtbij over zijn bril turend naar de bovenkant van het raam houdt hij het zwarte papier omhoog, dat hij vooraf op maat heeft gesneden en vastgespijkerd aan twee horizontale latjes. Past de verduistering links en rechts? Wim en ik moeten samen de onderste lat optillen.
‘Tot vlak boven de vensterbank. Links in orde. Rechts gaat-ie scheef.’ (Links staat mijn broer, rechts ben ik.)
Een paar tellen weet ik mijn uiteinde zonder gewiebel op de juiste hoogte te houden. Dan ben ik mijn taak vergeten. Naast mij, iets naar voren, zie ik mijn vaders ongewone houding. De armen omhoog alsof-ie wil gaan vliegen. Maar is ‘t mijn vader wel? Nieuwsgierig bekijk ik zijn donkere
achterhoofd. Ook word ik afgeleid door het geklapper telkens als er een golfbeweging trekt door het dikke papier.
‘Hou je gedachten erbij ja!’
Mijn vaders zucht klinkt toegeeflijk. Z’n rechter hulpje is nu eenmaal de kleinste thuis.
Maar dan verstijf ik. Jonger dan mijn broer? Nog lang niet groot zoals mijn vader? Terwijl ik mijn ogen en armen zonder haperen inspan om het gevaarte dat ons verbindt, in evenwicht te helpen brengen fantaseer ik hoe ‘t verschil wegvalt. Stoere mannen. Hebben wij drieën straks de erker klaar dan wordt het huis helemaal van ons en van mijn moeder.
3-11-’44
…ging de mare dat er hier een razzia was begonnen. Alle mannen moesten zich tussen tien en elf uur melden. Verscheidenen hebben dat gedaan en velen ook niet. Na één uur werden alle huizen doorzocht.
Uit een Hengelo’s dagboek
Ik ben ziek geworden en lig al dagen in bed. ‘Geel onder z’n ooglid,’ zei onze dokter, ‘ik zie het al.’ De drank die ik van ‘m heb gekregen, lekkere zoete kinderlimonade zoals-ie met een knipoog heeft uitgelegd, staat naast mijn bed op een tafeltje. Iedere ochtend, middag, avond een lepel van de rode drank tegen de geelzucht. Rood tegen geel. Meer nog dan door ‘t idee van die kleuren in gevecht met elkaar word ik driemaal daags verrast door het opschrift. ‘Kijk, jouw naam.’ De ouder die met één hand de fles omhoog houdt om straks de lepel te gaan vullen, wijst naar het etiket. ‘Voor Keesje. Leuk hè?’ Na twee tellen turen lach ik mee. Niet om de letters die sprakeloze streepjes blijven maar vanwege de stemming. Ziek zijn is knus.
Sinds de dokter op bezoek is geweest lig ik in de kamer van mijn ouders. Een geïmproviseerd bedje bij het raam aan de straatkant. ‘s Nachts droom ik tevreden weg in de zekerheid van de warmte en de ademhaling van de volwassenen dichtbij. Maar als ik overdag alleen wakker lig verandert de kamer. Een roerloze verzameling meubels en muren die zich demonstratief van mij hebben afgekeerd in het licht dat van uur tot uur even hard blijft, even koud.
Maar vandaag heb ik gezelschap. Vanaf mijn hoofdkussen zie ik schuin
tegenover me mijn vader, ook ziek, in het grotemensenbed. Zijn lichaam een bultig landschap onder de dekens. Het enige dat duidelijk uitkomt tegen de sloop en het laken is zijn voorovergebogen hoofd. Als ik weer opkijk telkens het geruststellend beeld van mijn vaders kruin, zijn dichte ogen, de punt van zijn neus.
‘s Middags, na etenstijd. Waarschijnlijk heb ik geslapen want in huis klinkt rumoer maar ik weet niet hoe lang al. Stemmen beneden in de gang. Geloop door de huiskamer. Voetstappen van verschillende mensen die de trap op klossen. Als de deur openzwaait twee gestalten, jonger allebei dan mijn ouders, in een soldatenpak.
Ze stappen op het grote bed af en één begint te praten. Van links naar rechts zie ik: een soldaat van achteren in zijn lichtgroene uniform naast het bed; mijn vader, tot zijn middel overeind in zijn pyjama; de andere vreemdeling; mijn moeder die in de deuropening luistert.
Zinnen waarvan niets tot mij doordringt behalve een krachtsverschil. Het overwicht van de man die tegen mijn vader zegt wat-ie te zeggen heeft, even wacht, het gezegde herhaalt. Daar tegenover mijn vaders mompelend protesteren, eerst zus, nog eens op een andere manier, tot hij met een zucht ja knikt naar de sterkere en zwijgt.
Zijn kleren liggen op een stoel bij de deur. Hij komt uit bed en begint zich te verkleden. Iedereen in de kamer kijkt ernstig. Alleen de soldaat die nauwelijks heeft gesproken draait even zijn gezicht om naar mij. Een schuw lachje of hij naar mijn hoek zou willen komen om me over mijn hoofd te aaien, maar niet weet of-ie ‘t durft. Dan smoest hij met de ander. Ze gaan samen de kamer uit, sluiten de deur en wachten.
Een stem. Een tik op de deur. Opnieuw hun gezichten. Mijn vader, juist klaar met het strikken van zijn schoenveters, sloft achter de man aan die als eerste verdwijnt naar de trap. De tweede bukt zich voor de deuropening, een groen silhouet tegen de leegte. Als laatste indruk voordat de muur massief wordt, mijn moeders rug, al op de overloop. Ze staat met haar hand aan de kruk.
Kort hierna hoor ik de voordeur. De paar voetstappen die nog overblijven klinken licht en vertrouwd. Wanneer de deur beneden voor de tweede maal in het slot valt beginnen, anders dan ‘s nachts, alle kamers van het lege huis, de gang en de trap met boze nadruk te zwijgen.
Waar zou mijn broer zijn? Zeker buiten ergens aan ‘t spelen met de nieuwe buurkinderen.
Pas tegen de avond komt mijn moeder thuis.
Slachtmaand
‘Wat wordt ‘t al vroeg donker,’ zeggen de grotemensen iedere dag. Mij lijkt het of ‘t tegenwoordig áltijd donker is. Schemerdonker ‘s ochtends en aan het begin van de middag, als het regent of een halfuurtje droog is hoewel de wolken nog even buiig boven onze straat hangen. Nauwelijks een overgang naar het complete zwart van vijf uur, zes uur. Het zwart wanneer buitenshuis niet langer bestaat en mijn moeder straks moet kiezen. Óf we blijven nog kleumen bij het licht van de carbidlamp, dat alle meubels kleurloos maakt en onze gezichten vaalblauw; of we gaan alle drie na de boterham onder de wol.
Sta ik overdag uit te kijken door het erkerraam dan zie ik niemand. Geen buren. Geen leveranciers met een kar of een bakfiets. Geen onbekenden. Doordat de overkant niet is bebouwd eindigt mijn zicht op onze straat met een heg. De enige afwisseling, die mij lang op mijn post houdt, is het verschil tussen meer en minder regen. Op het hoogtepunt van een bui verdwijnt de heg als zodanig. In plaats van zijn vervlochten takken en dor blad een vlakke barrière. ‘t Einde van alles. Maar ja hoor, dan krijgt-ie langzaam z’n vorm terug. Tegelijk met het kalmeren van het water in de plassen op straat. Het stuk weiland achter de heg. De boerderij aan de rand van het weiland. Helemaal op de achtergrond dennen, want daar begint het bos.
Een enkele keer loopt over de lege rijweg een groep buurtkinderen met dikke jassen aan. Ze kijken niet bij ons binnen. Zal ik op de ruit tikken? Ik kijk snel over mijn schouder en merk dat mijn broer het groepje niet heeft gezien. Gelukkig. Vragen we allebei toestemming om achter hen aan te gaan, de straat op, dan heeft alleen hij een kans. Ik geld nog als zieke.
Mijn moeder reageert zo kortaf tegenwoordig. Ik stel me haar lachje al voor terwijl ze van haar werk naar mij opkijkt. ‘Met dit weer zeker?’
Spelen, dat moet ik dan maar doen in de kamer. Op een vaste plek achter het dressoir of slingerend tussen de stoelen ligt wat speelgoed, meegenomen uit ons andere huis – en de rest? – geeft niet, onze achtergelaten spullen, die ben ik samen met ‘t huis vergeten. Wims metalen autootje. Mijn locomotiefje. Mijn oprolbare prentenboek. Onze bal die piept onder de druk van je vingers.
Zal ik hem van de vloer rapen en gooien naar de plek waar mijn broer, half met zijn rug naar mij toe, zit te lezen (Bruintje Beer, maak ik op uit de plaatjes)? Maar nee, waarschijnlijk wordt-ie kwaad. Ik ben gewend aan Wims buien van soms tegen mij snauwen, soms speels willen ravotten. Pak
ik ‘t slim aan dan hebben we na drie tellen ruzie een hele ochtend pret. Maar deze kribbigheid die nooit ophoudt, dit gemok van ‘m, nu al dagen.
Het lijkt wel of-ie een verwijt zit uit te broeden tegen z’n moeder. Als ze hem bij zijn schouder pakt: ‘Hè, doe nou toch eens gezellig,’ keert-ie zich af en loopt met een nijdige frons de kamer uit.
Eenmaal per week is de sfeer van verveling weg. Alsof we ineens feest vieren met z’n drieën. Op de huiskamertafel, onder het nog steeds vale maar nu rozerood aandoende carbidlicht, groeit ons pakketje voor vader. Mijn moeder, die ‘t morgenvroeg gaat afgeven bij een dokter van het Rode Kruis, staat voorover en past de spullen nu zus, dan zo in de nauwe kartonnen doos.
Kijk, de toiletzeep. Het klosje garen met een naald erbij en twee veiligheidsspelden. Het roggebrood, gekregen van de vrouw van onze vroegere bakker die, hoe bestaat ‘t, met dezelfde groep als vader door de moffen is meegenomen. Het pas gebreide paar sokken. De tien sigaretten in een zakje. De dikke wanten voor bij het werk, graven. Moeders met potlood geschreven briefje – eigenlijk mag ‘t niet maar in de punt van zo’n sok zullen ze ‘t wel niet vinden.
Van opzij staren mijn broer en ik naar de cadeaus, volgen mijn moeders bewegingen en luisteren naar haar uitleg. Het pakketje gaat naar Duitsland. Gronau.
Los van deze sinterklaasachtige avonden denk ik nooit aan mijn vader. Bijna nooit.
‘s Middags, nog vroeg. De regen is opgehouden en tegelijk is voor het eerst de lucht doorschijnend. Zorgeloze dunne wolken. Zelfs af en toe zon. Zeuren om naar buiten te mogen net als de andere kinderen hoef ik nu niet lang. In plaats van de klompjes die ik meestal draag mijn warme hoge schoenen aan – voorzichtig dat je niet in de haast je veters stuktrekt langs die opstaande haakjes! Nog even geduld tot mijn moeder mijn jas heeft dichtgeknoopt en mijn muts over mijn oren getrokken, en ik sta op de stoep. Bij de heg aan de overkant een groep buurmeisjes. Zwijgend, hun ruggen naar de straat. Nog voor ik, tussen hen ingedrongen, hun gezichten kan zien begrijp ik dat ze allemaal luisteren.
Een hoog geluid. Van een machine? Eerder alsof ergens iemand uit alle macht fluit of schreeuwt. Alleen, dat snap ik, zou niemands stem één schrille toon zo lang achter elkaar kunnen volhouden. Een geluid als muziek over de radio op een mij onbekend instrument. Komt het uit het bos?
Het meisje naast mij wijst over de heg in de richting van de boerderij.
‘Hun varkn.’ En als ik niets terugzeg: ‘Ze bint ‘t varken aan ‘t slachtn.’ Dan klinkt weer alleen dat onafgebroken geluid door de lucht.
Slachten? Ik tuur of er iets bijzonders is te zien aan het bakstenen huis met z’n tuintje. Maar nee, de boerderij ligt er stilletjes bij. Blijkbaar weten de andere kinderen, allemaal ouder dan ik, wel wat ‘slachten’ betekent. Hun gezichten sip. Tegelijk maken deze meisjes een zelfvoldane indruk. Een ouwelijk air van: niet leuk jongen, maar zo gebeurt ‘t in de volwassen wereld. Ik slik en sla mijn ogen neer.
Hoe lang blijven we nog wachten? Als een van de meisjes ‘kom op!’ roept en bruusk onze straat oversteekt in de richting waar beide trottoirs zijn bebouwd, stuift de rest achter haar aan. Tussen de huizenrijen aan weerskanten, galmen bij ‘t tikkertje spelen de kreten van het handjevol buurtgenoten of we een hele schoolklas zijn.
Ten slotte verstomt de een na de ander. Het wordt schemer. ‘Thui-uiskoo-men,’ roept verweg een grotemensenstem uit een open voordeur. We sjokken in die richting. Maar bij de hoek van hier onze straat met z’n keien en lantaarns en daar het zandpad dat langs het weiland loopt, langs de boerderij en dan naar het bos, slaat ons groepje af.
Geen geluid behalve onze stappen in de modder. We lopen vrij snel en stoppen zonder aarzeling, zonder elkaar iets te hoeven vragen, bij de boerderij. De gevel donker, levenloos. Van achter het huis klinkt gescharrel. Twee of drie stemmen. Hun vragen en antwoorden, die ik niet kan verstaan. Dan zie ik links van het huis de losstaande keet waar damp uit opstijgt. Het meisje dat mij eerder heeft verteld over het varken (varken?) wijst naar de wand van grijs geverfde planken. ‘’t Slachthok.’
Maar ik weet beter. De plek bij het huis waar ik naar toe ben gelokt heb ik zelf al herkend. Dé plek, samen met z’n naam: Gronau.
Weer onderweg naar onze straat denk ik terug aan het geluid toen ik vanmiddag ons huis uitkwam. De klank die hoog over het weiland heen op zoek leek naar een bestemming. Hij was bedoeld voor ons gezin, voor mij.
Tot het begin van het pad loop ik op afstand achter de buurtvriendinnen aan. De lucht met opkomende vorst lijkt boven mijn hoofd grootser dan ik hem ooit heb gevoeld. Avondlicht, vriendelijk maar te ver. Te zwaar. Twee handen, onzichtbaar tegen mijn schouders geplant, geven warmte terwijl ze proberen mij terug te dringen naar het hok.
Bij mijn aanblik van onze erker is de beklemming voorbij. ‘Schiet op!’ roepen de meisjes, klaar om de rijweg over te steken. Mijn gewaarwording van onbegrensd kontakt verschrompelt tot een sukkelig drafje.
18-12-’44. Klompen uit Duitsland
in de gedaante van een armzalige bedelaar
Odyssee 17, vertaling M.A. Schwartz
In m’n eentje buiten. Mijn broer waarschijnlijk in een zijstraat aan het spelen, net als de andere kinderen. Dan maar zien hoe ik mijzelf hier op de stoep vermaak tussen ons voortuintje en de straathoek waar mijn toegestane speelterrein ophoudt (geen stap verder, ik beloof ‘t u; dat ik langs de rijweg nergens van het trottoir mag spreekt vanzelf, ja ik weet ‘t).
Ben ik thuis weggestuurd? Toen ik net onze keuken binnendrentelde stond mijn moeder bij het fornuis wasgoed met een stamper neer te drukken in een borrelende ketel. Maandag wasdag. Te hard aan ‘t werk om te reageren op mijn dreinerig: ‘Moe-hoe, ik verveel me.’ Haar blik ontoegankelijk langs mij heen. Haar stem bij het bukken naar de stapel vuile lakens op de vloer: ‘Hè, je loopt me voor de voeten.’ Haar zwijgend doorwerken. Na een tijdje over haar schouder, met mij op afstand in een hoek: ‘Als je je verveelt ga dan naar buiten.’
Eenmaal op straat ben ik haar snel vergeten. Wat blijft is het gevoel van warmte. Net of haar keuken opeens zo groot is als mijn hele speelterrein en de winterlucht hier mijn gezicht, mijn kleren nergens raakt. Bij mijn voeten op de tegels resten van bevroren plassen. Ik probeer het zwart-witte oppervlak te laten kraken onder mijn met ijzertjes beslagen zolen. Laverend van korst naar korst tel ik hoeveel er liggen, grote en kleine, tot het huis op de hoek. Elf twaalf (mijn hoogste getallen) dan weer: een twee.
Hé, mijn naam?
Als ik opkijk wie mij roept staar ik in het gezicht van de wandelaar die juist om de hoek moet zijn gekomen en stevig in de pas nadert over de rijweg. Z’n kapotte kleren. Z’n gezicht… hét gezicht. Vlak ernaast, tegen z’n schouder aan, fonkelt metaal. Aha, het blad van een onderste boven vastgehouden schop. En wacht eens? Ja, een paar klompen. Samengebonden door een touwtje bungelen ze aan de schop.
‘t Gezicht, dat steeds groter, steeds duidelijker is geworden, lacht mij toe. Z’n vrije hand schiet omhoog. Hij groet.
Even trillen mijn knieën met een gevoel of ik op hem af ga rennen. Maar nee. Ik draai mij om en nog geen tien tellen later sta ik in onze keuken.
‘Ik heb hem gezien!’
Mijn moeder lijkt mij half wel half niet te begrijpen. Haar gezicht staat ontdaan. Ik wacht, nog nahijgend van het hollen en dan:
‘Vader is terug.’
Ik glunder als ik zie hoe ze bang begint te stralen. Het is gelukt: vóór mijn broertje. Eerder dan mijn vader zelf. Ik draai mij om en zet het weer op een lopen.
De laatste minuut voor zijn thuiskomst stapt hij met z’n jongste zoon aan de hand over straat. Ik tuur langs zijn mouw omhoog naar de klompen. ‘Degelijk fabrikaat,’ zegt hij met een mengsel van spot en waardering. ‘Echt Duits. Ik dacht, die kan ik nog best gebruiken, net als de schop. Jammer om daarginds zo maar achter te laten nietwaar?’ Mijn vader trekt z’n hoofd in de nek en grinnikt bij zichzelf.
Op de achtergrond buren die buiten zijn komen kijken of ons beiden opnemen van achter hun raam. Iemand moet Wim hebben gewaarschuwd want even later, in onze keuken, is ‘t gezin compleet.
Mijn broer en ik staan te luisteren. Onze ouders gebaren tegen elkaar, raken elkaar aan, praten door elkaar heen met een vraag, een antwoord, stemgeluid zonder meer. Het duidelijkst is mijn vader:
‘… bij het spitten… aan de rand van ‘t terrein hup! ga maar… expres hun rug naar ons toe… met z’n vijven over de grens gevlucht, toen apart… emmerich zevenaar… mee met een boer op z’n kar… lopen lopen… o maar twee dagen, geschikt wéér hè… in Duitsland te eten?.. een paar halfrotte aardappels iede… zonder bonnen? maar hoe kunnen ju…’
Mijn moeder over grammen en guldens. Over turf voor onze kachel. Over onze dokter. Mijn broer en ik beginnen te schuifelen met een blik naar het raam. Door de deur geglipt, weg uit de benauwenis van al hun gedoe dat ons niet aangaat, rennen we samen naar de ene plek die ons interesseert. Direct achter het huis. Overeind tegen de muur vaders schop. Daarnaast op de tegels de nieuwe klompen.
Wim pakt de schop bij ‘t houten handvat en tilt hem een eindje van de grond terwijl ik, met m’n handen op m’n knieën gesteund, de klompen sta te bekijken. Anders dan Hollandse? Ja, platter, zo te zien. Van voren net schoenen.
Als ik wil proberen of mijn vuile rechterschoentje past in de instap van zo’n klomp, waarschuwt mijn broer op een toon van verantwoordelijkheid: ‘Niet doen!’