Nop Maas
Hanny heeft een moeilijk leven gehad. Ik denk dat zij dat alleen maar heeft aangekund omdat zij al vroeg sceptisch was over de mogelijkheid om in het leven gelukkig te worden. Misschien moet ik zeggen: als ze het al niet was, dan werd ze pijlsnel illusieloos gemaakt door de ervaringen die haar beschoren waren. In een brief aan Gerard Reve schreef ze in 1999: ‘Geluk is een veel misbruikt woord voor een abstract begrip dat eerder te maken heeft met toekomstillusies dan met de realiteit.’
Hanny Michaelis werd in 1922 geboren in een wat merkwaardig gezin. Haar vader was uit Berlijn naar Amsterdam gekomen om vertegenwoordiger te worden van de hoedenfabriek van zijn oom, maar daar was hij geheel ongeschikt voor. Hij had zijn pianostudie aan het conservatorium moeten afbreken, omdat zijn vader overleed en er geen geld meer was. Hanny’s moeder werkte op een kantoor en was de eigenlijke kostwinner, totdat zij in de jaren dertig ontslagen werd en hun arme tijd aanbrak. Hanny was in haar jeugd een vrolijk kind, dat veel op straat speelde en geen gebrek had aan vriendinnetjes. Ze volgde de Montessorischool – volgens haar een onzinnig onderwijssysteem – en kwam op het Vossius Gymnasium terecht. Haarmoeder had haar naar de Mulo en daarna op een kantoor willen doen, maar haar pianospelende en achttiende- en negentiende-eeuwse boeken lezende vader vond dat ze naar het gymnasium moest. Aanvankelijk deed ze erg haar best op school, zo zelfs dat, als haar moeder ‘s nachts bij haar bed kwam kijken, ze Latijnse woordjes lag te mompelen. Maar alras ging haar grootste belangstelling uit naar de jongetjes, over wie ze haar moeder met eindeloze deliberaties aan het hoofd zeurde. Met de dodelijke zelfkritiek die ze in de loop der jaren ontwikkelde, karakteriseerde ze zichzelf retrospectief als aartslui, oliedom, zeer eigenwijs en uiterst driftig. Als haar moeder haar niet met hel en verdoemenis en veel bijlessen achter de broek gezeten had, zou ze het gymnasium nooit gehaald hebben. De leraren waren, op Jacques Presser en D.A.M. Binnendijk na, volgens haar allemaal halve krankzinnigen.
Hanny had een gelukkige jeugd, waarop ze haar hele leven geteerd heeft en waarnaar ze naarmate ze ouder werd steeds meer terug verlangde. Ze besefte wel degelijk dat haar herinneringen geïdealiseerd waren en dat het zelfverwijt over haar onhebbelijke pubergedrag ten opzichte van haar ouders misplaatst was, maar ze kon niet anders. Ze heeft nog meer dan een halve eeuw geleefd na de tweede wereldoorlog, maar eigenlijk is ook zij door die oorlog vermoord.
Toen zij in 1941 eindexamen deed en het in de rede lag dat ze ging studeren – Nederlands was de bedoeling – had de bezetter inmiddels besloten dat Joden dat niet meer mochten. Zij mocht alleen gaan werken bij Joodse bedrijven en instellingen. Voor een kantoor had ze op het gymnasium niet veel nuttigs geleerd en voor verpleegster had ze niet veel aanleg. Vandaar dat ze als dienstmeisje terecht kwam bij de familie Van Schaik-Willing. Na het eten mocht ze weliswaar een kopje thee drinken in de huiskamer, maar het blijft een grote overgang om de aardappels te moeten schillen in het huis van je vroegere schoolgenoten. In die periode had Hanny een heel goede relatie met haar ouders. Ze steunde hen zoveel ze kon, en met haar vader speelde ze vierhandig op de piano.
In juni 1942 moest zij onderduiken. Dat onderduiken was niet alleen gevaarlijk voor haarzelf, maar ook voor de gastgevers. In de praktijk kon het alleen maar succesvol als je rijk was of arbeidskracht kon bieden. De ouders van Hanny waren rijk noch krachtig. Hanny heeft het grootste deel van de oorlog ondergedoken gezeten bij de familie Van Melle in Hoofddorp en de familie Merkelijn in Leiden. Ze deed huishoudelijk werk, stopte de sokken gezeten onder de fruitbomen, raapte eieren, gaf met genoegen de varkens te eten en waste poepluiers. Zij is de mensen bij wie ze ondergedoken ge-
zeten heeft, altijd zeer dankbaar gebleven. Het waren christelijke mensen, die op grond van hun geloof – en soms ook met enige baatzucht – een groot risico liepen. Hanny heeft daarom na de oorlog alleen maar op orthodox christelijke partijen gestemd en werd zelfs begunstiger van de Evangelische Omroep, hoewel het christendom zelf haar koud liet.
De oorlog is een breekpunt geweest in haar leven. In de eerste plaats omdat een einde werd gemaakt aan de jeugdige ambities die ze had. Ter illustratie lees ik u een nooit gepubliceerd gedicht voor, dat ze schreef in het begin van de jaren veertig. Het was duidelijk geïnspireerd door de poëzie van H. Marsman, die zij toen hevig bewonderde. Ik hoop dat Hanny mij vergeeft dat ik dit staaltje pathetiek in de openbaarheid breng:
Groots en meeslepend wilde zij leven en wat kwam daarvan? Als contrast lees ik u het gedicht ‘Het dienstmeisje’ voor dat ze schreef in haar onderduiktijd en dat opgenomen is in haar eerste bundel:
Stel u voor: een intelligent, talentvol meisje, dat huishoudelijk werk zit te doen in een omgeving die haar geestelijk en materieel vreemd is. Haar eigen naam mag ze niet dragen. Ze is in plaats van Hanny Michaelis Wilma Reinink geworden, niet geboren in Amsterdam op 19 december 1922, maar op 25 april 1922 in Harderwijk. Als zij het bericht krijgt, dat haar ouders weggevoerd zijn naar Westerbork en zij beseft dat ze hen waarschijnlijk nooit meer terug zal zien, loopt ze huilend van tafel, en als de kinderen Van Melle vragen wat er is met juffrouw Wilma, moet er een smoes verzonnen worden. Dergelijke ervaringen zijn niet goed voor iemands zelfbeeld.
In de tweede plaats was de oorlog een breekpunt omdat ze de dood van haar ouders niet kon verwerken en daardoor ook psychisch in de knoop raakte. Jarenlang heeft zij zich geen concrete voorstelling durven te maken van hoe haar ouders reageerden toen ze naar Westerbork gebracht werden, hoe ze zich daar voelden, hoe de reis naar Sobibor gegaan was, wat er gebeurde toen ze de gaskamers in gejaagd werden en hoe het geweest moest zijn in de laatste bewuste momenten voor hun dood. Haar psychiater bracht de geblokkeerdheid in het schrijven van gedichten – haar tweede bundel verscheen pas acht jaar na haar debuut, in 1957 – in verband met het verdringen van deze gedachten. Volgens hem had zij een slot gedaan op de laag van haar bewustzijn, waar ook haar poëzie uit voortkwam. Toen de psychiater vroeg waarom ze niet meer schreef, antwoordde ze meteen: ‘Het is nooit wat geweest; het heeft er nooit in gezeten.’ Terwijl ze al schreef vanaf haar achtste. Het was alsof iemand die steeds had kunnen lopen, ineens verlamd was.
In de laatste jaren maakte Hanny zich wèl, en steeds frequenter een voorstelling van hoe haar ouders aan hun eind kwamen. Telkens als ze erover sprak, kwamen de tranen in haar ogen.
De onderduiktijd is niet de zwaarste periode van haar leven geweest. Het zwaarste waren de twee jaren na de oorlog, toen ze terug was in Amsterdam, waar ze nauwelijks iemand kende en toen ze zeker wist dat haar ouders vermoord waren in Sobibor. Ze zat op haar kamertje en dacht: ‘Nu kan ik wèl naar buiten’, maar ze wist niet waar ze naar toe moest. Er deed zich wel een jongen voor die dodelijk verliefd was op haar, maar met wie ze niets durfde, want in haar situatie ongehuwd zwanger raken, dat zou helemaal een ramp zijn.
Na de oorlog vond Hanny werk bij Volksherstel, waar ze ongeletterde arme mensen hielp met het invullen van aanvraagformulieren voor dekens en
dergelijke zaken. Het ging om Nederlanders, niet om Joden, merkte ze op, want die moesten zich, net als voor de oorlog, redden met wat rijke buitenlandse Joden stuurden. Van september 1945 tot september 1947 werkte ze bij het blaadje Nieuw Suriname, als meisje voor alles. Ze deed in het begin de kas, waar haar talent niet lag, wat dit aangaat leek ze op haar vader. Ze was verantwoordelijk voor de opmaak, verzorgde de jeugdrubriek en herschreef de artikelen van de hoofdredacteur, die volgens haar te stom was om voor de duvel te dansen. Bij Nieuw Suriname leerde ze ook Joosje Beer kennen, die lange jaren haar beste vriendin zou worden, en met wie ze in ellenlange gesprekken haar perikelen op het relatiefront zou doornemen.
Vanaf september 1947 werkte ze op kantoor bij uitgeverij Meulenhoff. Ze moest er calculaties maken, die ze zo vaak uitgumde dat er gaten in het papier kwamen. Daarna kreeg ze het eenvoudigste baantje dat er was: uittikken van kopij voor het tijdschrift Criterium. Op dat kantoor werd Han-
ny een keer door Adriaan Morriën vertoond aan Gerard Kornelis van het Reve, omdat Morriën in haar wel een geschikt meisje zag voor Gerard. In december 1947 kregen zij een verhouding met elkaar en een jaar later trouwden ze. Hanny was toen inmiddels in dienst getreden bij drukkerij Joachimsthal, waar ze secretariaats- en opmaakwerk deed voor het Nieuw Israelietisch Weekblad. Een kleine tien jaar later ging ze voor halve dagen werken bij de afdeling Kunstzaken van de gemeente Amsterdam. Daar is ze tot haar pensioen gebleven. Zij is ook lange jaren actief geweest in de Vereniging van Letterkundigen, het Fonds voor de Letteren en de Nederlandse Kunstenaars Federatie, waar ze met haar even eigenzinnige als vrijmoedige en humoristische optreden een dissidente inbreng had.
Hanny heeft steeds gezegd dat de gelukkigste tijd van haar leven haar jeugd was en de eerste jaren van haar huwelijk met Gerard Reve. Reve en zij konden het uitstekend met elkaar vinden. Hanny hield niet op te verkondigen dat ze ongelooflijk veel gelachen hebben. Kraaiend van de pret citeerde ze uitspraken van Reve uit hun huwelijkstijd, zoals: ‘Jouw zogenaamde intelligentie is alleen maar de behoefte om iedere niet-Jood tegen te spreken.’ Ze waren bevriend met auteurs als Willem Frederik Hermans, Gerrit Kouwenaar en Rudy Kousbroek. En bij het gezin Van het Reve vond ze een nieuw ouderlijk huis.
Maar Hanny had niet echt geluk in de liefde. Het huwelijk desintegreerde door Reve’s homoseksualiteit. Gerard en zij bleven wel bevriend, maar ze gingen toch hun eigen weg.
Hanny hield veel van literatuur en klassieke muziek – de grote liefhebberijen van haar vader -, maar haar leven werd bepaald door de liefde, door de angst om de beminde te verliezen, en door het daadwerkelijke verlies van de beminde. Daar kwamen wel die mooie gedichten van, maar duidelijk is dat die gedichten met hartebloed geschreven werden. Ze had het ongeluk, placht zij te zeggen, om op de verkeerde mannen verliefd te worden, dat wil zeggen: mannen die al getrouwd waren of die niet geschikt waren voor het huwelijk. Langzamerhand won zij het inzicht dat de meeste mensen ongelukkig zijn, ook in huwelijken. Volgens haar kwam dat doordat het moeilijk is om liefde – eigenlijk seksualiteit – te verbinden met genegenheid, wat inhoudt oprechte belangstelling en begrip hebben voor de ander en iets kunnen toegeven: ‘Maar de mensen brengen dat niet op, ik ook niet hoor. Ze zijn zo niet geschapen, helaas. Mensen zijn narcistisch en egoïstisch, ook al weten ze het niet en ook al proberen ze het af te kopen met
kado’s. Als ze met kado’s komen, dan beginnen mijn oren al te bewegen.’
Haar eigen ervaringen waren het materiaal voor haar gedichten, maar, zoals dat hoort bij echte literatuur, abstraheerde ze in haar teksten van haar particuliere sores. Daardoor konden de gedichten op zichzelf staan en zowel troost als esthetisch genoegen bieden aan velen.
Hanny had geen hoge dunk van haar gedichten. Haar manuscripten bewaarde ze niet, zei ze, toen ik daar een keer naar vroeg: ‘Ben je gek. Zodra ik het uitgetikt had, ging het hup weg. Ik smeet het vol walging in de prullenbak. Het uittikken vond ik al zo’n pestpokkewerk. Ik schreef het op kladblokjes van de Hema; ik tikte het kokhalzend uit en dan werd het origineel in de prullenmand gesmeten.’
In diverse varianten, hebben we de volgende conversatie gevoerd. ‘Die gedichten zijn helemaal niets,’ zei Hanny beslist. Ik wees haar er op dat er toch een paar duizend mensen bereid waren een aanzienlijk bedrag neer te tellen om haar Verzamelde gedichten in huis te kunnen halen. En dat menigeen veel steun had ondervonden van haar gedicht ‘In memoriam’. ‘Ja, van die oude wijven,’ sprak ze dan schamper. Vervolgens legde ik haar uit dat ik ze zelf ook mooi vond en dat ik me niet voor oud wijf liet uitschelden. Voor even deed ze dan alsof ze vrede had met haar werk, maar heel lang duurde dat niet. Ze had haar eigen gedichten nooit zichtbaar in de kast staan. Ze nam ze alleen ter hand als ze eruit moest voorlezen. Bij haar openbare optredens verdreef ze haar plankenkoorts door, voordat ze begon, grijnzend de zaal in te kijken en bij zichzelf te zeggen: ‘Jullie kunnen allemaal doodvallen.’
Overigens mogen we haar kwaliteitsoordeel over haar werk ook wel wat relativeren: de meeste gedichten van andere dichters vond ze nog abominabeler dan de hare.
Soms verraste Hanny je met uitspraken waar je niet van terug had. Op een bepaald moment zei ze: ‘Ik heb geen slecht leven gehad.’ Ik was zo verbluft, dat ik verzuimde daar iets tegen in te zeggen. We hadden het af en toe over wat J. van Oudshoorn ‘tweedehands tevredenheid’ noemde, dat is tevredenheid die voortkomt uit de overweging dat een ander er nog veel erger aan toe is dan jijzelf. Ik denk dat haar uitspraak over dat niet zo slechte leven van haar een staaltje was van die tweedehands tevredenheid.
Hoewel zij pessimist was en sceptisch, was ze daarom niet minder vitaal. De combinatie van deze dingen spreekt uit haar gedicht
Een lied voor mezelf op de wijze van het menselijk bestaan.
Ik heb Hanny alleen maar de laatste tien jaar van haar leven gekend. Haar wereld werd steeds kleiner. Ze isoleerde zich en raakte het zicht op de buitenwereld kwijt. Het lot van haar ouders bleef haar bezighouden en ze voelde zich schuldig ten opzichte van hen. Haar eerste bundel opende met een gedicht over Childrens’ corner van Debussy, waarin ze haar vader piano hoort spelen en ze terugkeert in kinderland. Ze schetst een idyllisch tafereel dat eindigt met:
Hanny wilde dolgraag nog iets schrijven over haar jeugd om zo een monumentje op te richten voor haar ouders. Het lukte haar echter niet iets op papier te krijgen. We hebben toen samen het boekje Verst verleden gemaakt: zij vertelde, ik stelde vragen en typte de boel uit, waarna zij de tekst onherstelbaar verbeterde. Dat boekje betekende veel voor haar. Terwijl zij nooit in haar gedichten las, heeft ze dit boekje letterlijk ontelbare malen herlezen en lag het altijd open op tafel. Niet omdat ze het zo goed vond, maar omdat ze het nog beter wilde hebben. Elke keer had ze nieuwe aanvullingen en verbeteringen voor de herdruk die alleen in haar hoofd bestond. De titel Verst verleden is ook veelzeggend, want de regel van E. du Perron waaruit hij komt, luidt in zijn geheel: ‘Wij leven het heerlijkst in ons verst verleden.’
Tot slot: Ik ben niet bedroefd omdat Hanny Michaelis dood is. Als je haar het overlijdensbericht bracht van iemand van zeventig jaar of ouder, keek ze ietwat weemoedig, peinzend of geschokt, al naar gelang haar relatie met de overledene, maar snel daarna stelde ze toch ook vast dat de betreffende persoon ‘bepaald niet in de wieg gesmoord’ was. Hanny was de wieg ruimschoots ontgroeid. Nadat ze de mogelijkheid om te genieten van muziek en literatuur verloren had, was de kwaliteit van haar bestaan ook zozeer afgenomen, dat ze met zekere regelmaat de wens te kennen gaf dat de dood zich over haar mocht ontfermen.
Maar waar ik wèl bedroefd over ben dat is over datgene wat het leven haar heeft aangedaan. Ik herhaal daarom nog maar eens haar advies in ‘Een lied voor mezelf’: