in memoriam
August Hans den Boef
door Nora Oomen Capteyn
Schrijvers moeten steeds vaker materiaal aandragen voor wervende en andere teksten over zichzelf, een zelfgeschreven in memoriam is dan ook een uiterste consequentie daarvan. Het blijft natuurlijk een autobiografische tekst met alle bewuste of onbewuste manipulaties die daarbij horen, maar dan eentje met een twist. Niet zoals Les Mémoires d’outre-tombe (1848-1850) van Chateaubriand, al was het alleen maar omdat er voor Den Boef aan de andere kant van het graf slechts een leegte gaapt. Eerder iets als X-Rays (1994), waarin de Britse kunstenaar Ray Davies over een jonge popjournaliste vertelt die een toekomstige, bejaarde Ray Davies over zijn leven en werk ondervraagt.
Den Boefs leven was, zoals dat van de meeste en ook van veel beroemde mensen, tamelijk oninteressant. Ter compensatie gedroeg hij zich enigszins onaangepast. Aanvankelijk speelde hij dat, later bleek hij, niet altijd tot zijn vreugde, werkelijk onaangepast te zijn. Toen hij door vriendelijke humanistische vrijdenkers in 2010 tot Vrijdenker van het Jaar werd benoemd, realiseerde hij zich dat hij weliswaar een vrijdenker was en radicaal bovendien, maar ook een totale misantroop. De mens is volgens hem een schadelijk diersoort waarvan hij het uitsterven niet zou betreuren. Bovendien heeft hij ook lang na de Val van de Muur zijn ideeën over communisme en marxisme niet wezenlijk aangepast. Met groot genoegen las hij de laatste jaren Slavoj Žižek en Alain Badiou.
August Hans den Boef werd geboren in Rotterdam, in 1949. Kort daarna werd hij door de doop ingelijfd bij de gereformeerde kerk (synodaal). Daaraan kon hij natuurlijk niets doen, toch werd hem dat meer dan een halve eeuw later nagedragen door de filosoof Ger Groot en de ultrakorte A.L. Snijders. Zijn vader – een nieuwsgierige journalist – deed die doop drie jaar later nog eens uitgebreid over. De man meende dat een peuter op dezelfde instinctieve manier kon zwemmen als een jonge hond. Deponeerde de driejarige vanuit een roeiboot in de Kralingse Plas. De oudste herinnering van de jongen. Het experiment mislukte.
Den Boef speelde als kind vaak in de buurt van Museum Boijmans. Later meende hij dat zijn voorkeur voor de stijl van het Nieuwe Bouwen toen moet zijn ontstaan. Door de villa’s Boevé en Sonneveld van Brinkman en Van der Vlugt. Het museum was even dreigend als de katholieke kerk aan de overkant. Alle Rotterdamse kerken waren trouwens van dreigend baksteen, behalve het houten Noorse zeemanskerkje.
Was er maar een godsdienstige pendant van zo’n gezellig kerkje. Want op zijn tiende jaar constateerde Den Boef dat de gereformeerde ideologie niets voor hem was. Daarbij enigszins geholpen door zijn onderwijzer, die een vinger miste en uitlegde dat je niet ‘Eens buigt zich ook alles voor Jezus in ‘t stof’ moet zingen. Kort daarna verdween de man. De afkeer van Holland en Oranje had Den Boef indirect van zijn grootvader die ook August den Boef heette.
Als zeventienjarige verbleef hij een hele zomervakantie in Griekenland, het grootste deel op een eilandje om sleuven voor de waterleiding te hakken. In Athene waren politieke demonstraties, ook tegen de oorlog in Vietnam. Even interessant als de musea en de Akropolis. Den Boef ontdekte dat hij links was. Dat hij dat altijd al was geweest. Genetisch, net als hij eigenlijk een mediterraan was. De Griekse keuken, de drank, de sigaretten, genoten op een beschaduwd terras, dat was zijn bestemming. Al spoedig bleek dat laatste volstrekt niet het geval. Achteraf heeft zijn Griekse jeugdervaring vooral voor de gezonde dosis cultuurrelativisme gezorgd die hem sindsdien vergezelde.
In die tijd klaagde Den Boef over het cultuurarme gereformeerde milieu waarin hij opgroeide. Voor hem waren vara, vpro en Vrij Nederland verboden, niet voor zijn Nederlands-Hervormde schoolvriendjes. Dat hij thuis zes verschillende kranten kon lezen, waaronder de Herald Tribune met dagelijks een hele strippagina, plus weekbladen als Time, Newsweek, l’Express en Der Spiegel, woog voor hem daar kennelijk niet tegenop.
Toen hij eenmaal in Leiden studeerde – Nederlands en Literatuurwetenschap – was het gereformeerde probleem opgelost. Vreemd, dat Den Boef destijds niets van debuterende Leidse auteurs moest hebben. Hij koesterde het merkwaardige idee dat juist omdat het Leidse auteurs waren, de Maartens (‘t Hart en Biesheuvel) nooit iets konden voorstellen. Zij hadden bovendien, net als hij, middelbaar onderwijs genoten aan het Groen van Prinsterer Lyceum te Vlaardingen. Om dezelfde, merkwaardige reden oordeelde hij daarom ook het werk van Ies van Wijk (Lévi Weemoedt) niet de moeite waard. Pas decennia later zou hij het werk van Maarten ‘t Hart – niet helemaal met terugwerkende kracht – leren waarderen. Den Boef hield inmiddels van linkse auteurs die – tegen de cpn-visie in, die ook de toenmalige mainstream was – tegelijkertijd met vormexperimenten be-
zig waren. Jacq Vogelaar en Sybren Polet. Zijn afstudeerscriptie in 1977 behandelde de romans van Polet. Overigens bleef hij met het vertrouwde genoegen uit zijn kinderjaren het werk van Charles Dickens, Wilkie Collins en Edgar Allan Poe lezen. En Sherlock Holmes, niet te vergeten.
Na zijn afstuderen kwam Den Boef als docent in het hbo-onderwijs terecht, met een in de loop der jaren steeds groeiende parttime-aanstelling. Net als het Bijbelse wolkje uit 1 Koningen 18, niet groter dan een handpalm, dat een geweldige regenstorm wordt. Hij begon ook te schrijven, recensies en essays over literatuur. Uit ijdelheid publiceerde hij een enkele keer een gedicht of verhaal. Steeds meer gingen zijn publicaties over historische periodes in de literatuur, steeds vaker kwamen daarbij beeldende kunst, architectuur en (pop)muziek, vooral in samenwerking met zijn vriend Sjoerd van Faassen. Zijn omgeving sprak terecht van versnippering.
Tegen het eind van het vorige millennium meende Den Boef dat de Nederlandse literatuur definitief was overgenomen door het realisme. ‘Wijven’ als J.J. Voskuil, Adriaan van Dis (die zich later rehabiliteerde), Connie Palmen, Margreet de Moor en Renate Dorrestein waren populairder dan interessante auteurs als Charlotte Mutsaers, Jan Siebelink, A.F.Th. van der Heijden, Thomas Rosenboom en Louis Ferron. Tegelijkertijd ontdekte hij de (al dan niet bestaande) scheiding tussen kerk en staat als nieuw onderwerp. Dat pakte hij wat onhandig aan bij zijn eerste boek daarover. Het tweede steunde meer op de filosofische, juridische en sociologische literatuur die hij intussen had gelezen. Met de bundeling en annotatie van Multatuli’s uitspraken over religie, die hij samen met zijn vriend Kees Snoek maakte, convergeerden zijn oude en nieuwe belangstellingen. Hij had zijn draai gevonden. Het Multatuli-boek viel – als onchic, want religiekritiek – slecht bij multatulianen en Amsterdamse neerlandici.
Voortvloeiend uit zijn colleges journalistiek, begon hij in de eenentwintigste eeuw onderzoek te doen naar de relatie tussen journalistiek en de ontwikkelingen in de hedendaagse samenleving. Zijn beeld van de Nederlandse journalistieke praktijk werd nog somberder. Langzamerhand kreeg hij waardering voor de degelijke aanpak van zijn vaders generatie. Voortschrijdend inzicht? Na hun dood bleek hij tot zijn verbazing zelfs een beetje een leerling-gevoel te hebben jegens Hans Gomperts en Jan Pieter Guépin. Dat was in zijn studietijd wel anders.
Den Boef bleef na die tijd in Leiden ‘hangen’, zoals dat heet, ook omdat hij jarenlang zowel in Amsterdam als in Den Haag werkte. Vanaf 1994 concentreerde hij zich op Amsterdam en verhuisde hij naar de hoofdstad. Eerst in de boeiende pionierswijk Nieuw-Sloten tot hij wat later in een voormalig schoolgebouw in Watergraafsmeer trok. Nu een cocoonersdorp voor yuppies met peuters, rea-
listisch beschreven door Herman Koch. Daarom woonde Den Boef zijn laatste jaren deeltijds in een Bijbelgordelbos. Anoniem, uit veiligheidsoverwegingen.
Omdat het hem saai en vervelend leek om kinderen op te voeden, is Den Boef kinderloos gebleven. Maar wie weet wat er was gebeurd als de geliefde hem voor het blok had gezet?
Ook in zijn niet altijd gezonde levensstijl was Den Boef weinig onderscheidend. Hopelijk valt er voor medici nog wat te recyclen, voor zijn lijk wordt verbrand.