Barber van de Pol
Leopold, of hoe een tapijt wordt geweven
De wanden zijn mooi vol. Het had nog wel wat voller gemogen, dan was het een schilderijkamer van Vuillard in het echt geworden, maar eentje zonder de kenmerkende verzonken mensenschim. Die denkbeeldige schim had Leopold zelf moeten zijn; het gaat immers om zijn werkkamer. Maar hij schijnt de foto genomen te hebben, dus dat gaat niet samen. Je had in zijn tijd vast nog geen zelfontspanner.
Geen Vuillard dus. Deze dichter hoort met zijn onbedaarlijke hang naar veelkleurigheid eerder bij het Oosterse geflonker dan bij de Franse bontheid, die je bedwongen chaos zou kunnen noemen. Het Oosten is abstracter en tegelijk, op een onpersoonlijker manier, zinnelijker. Het Oosten zuigt je ego op; het berooft je van je zinnen.
Ooit, in de tijd van het hongerige lezen, heb ik temidden van een honderdtal (maar niet een duizendtal!) anderen Leopold verslonden. Leopold, dat was heftige elegantie en verregaande patroongevoeligheid. Om die twee dingen in combinatie gaat het voor mij bij hem. Inmiddels is hij in mijn geheugen teruggebracht tot de hardnekkige associatie met een Oosters knoopsel. Dat klinkt oneerbiediger dan het lijkt. Het is in feite een enorm compliment.
Loop ik in Turkije of Marokko of een ander oostelijk aandoend land door de kashba of soek en ze hangen of liggen daar weer in hun betoverende verlokking, dan denk ik altijd eventjes vaag, maar ik weet wél waarom, aan Leopold.
Op de siënakleurige vloer bij mij thuis liggen overal Perzische tapijtjes, waarbij Perzisch van oudsher staat voor de hele Oriënt. De laatste aanwinst is een bijna al te kleurig Koerdisch kamelenkleed, op de kop getikt in het Cappadocische Urgup.
Het is zo verschrikkelijk kleurig, dat je bijna gaat meezinderen.
Kijk naar de grond en blijf daarnaar kijken. Erg duidelijk is het niet wat je daar ziet. Dat geldt voor de hele foto; een beetje schatgraver zet door. Daar ligt dus een Perzisch tapijt, en dat is precies wat de dichter voor mij inmiddels zelf in zijn diepste wezen was geworden. Zelfs uit het vale zwart-wit van de foto komt de zinderende abstractie van het Oosten naar voren, omdat je weet dat een tapijt die in zich heeft.
Leopold is een tapijt, een Oosters weefsel waarin de wereld in het klein is gevat, een kleurenkaart die boeiender is dan de wereld zelf.
Het woord ‘kleinood’ valt regelmatig in zijn werk. En woorden als ‘kruik’ en ‘lila’ en ‘roos’ en het telwoord ‘duizend’, waar je onwillekeurig duizend-en-één van maakt. En ‘Cheops’. En ‘zefier’. ‘Kleinood’ staat al meteen in het eerste kwatrijn van zijn vertaling van de Rubaijat, een kaleidoscopisch flonkerend dichtwerk, dat Omar Khayyam in zijn elfde eeuw aan een droom te danken zou hebben.
In de twee eerste regels van het negende kwatrijn in Leopolds vertaling komt het beeld van een tapijt wel akelig dichtbij:
Ik sla mijn prachtige uitgave van L.H. Leopold, Verzen (Brusse/Van Oorschot, 1977) dicht en vraag me af hoe de verandering van een dichter in een tapijt in hemelsnaam tot stand heeft kunnen komen.
De verklaring moet zijn dat ik langzaam maar zeker van de sokken ben gedacht door Borges en half ben gaan denken vanuit zijn hoofd. Borges is de ongeweten hoofdwever van een kleed waar ook hijzelf deel van uitmaakt, en waar, in een mooi hoekje, Leopold te zien is, en overal en nergens, opgeslokt door het hele patroon, ik. Wij vormen met elkaar een gelegenheidstapijt, al ben ik misschien de enige die het ziet, aangestuurd door, nogmaals, Borges, mijn Sesam-open-u.
Dit zijn de zes wevers, tevens de zes draden, van het tapijt:
1) | Omar Khayyam en zijn Rubaijat, elfde eeuw. |
2) | Edward Fitzgerald die er in 1854 een Engelse vertaling van maakt. |
3) | Borges’ vader, Jorge Guillermo Borges, die op zijn beurt weer een Spaanse vertaling maakt, van die Engelse neem ik aan. Het is nu eind negentiende of begin twintigste eeuw. |
4) | Leopold die er ongeveer in diezelfde tijd zijn jambische, perfect rijmende, fraaie Nederlandse vertaling van maakt. |
5) | Borges die in De cultus van het boek (1952) over de Rubaijat schrijft zonder zijn vader of, maar dat spreekt vanzelf, Leopold te noemen. Fitzgerald noemt hij wel. Astronomie, algebra en God worden er door hem met kabbalistische gedrevenheid bij gehaald. |
6) | Ik, die eind jaren ’70 Leopold lees. |
7) | Ik, die in 1981 die essaybundel van Borges vertaal. |
En nu kan ik alleen nog maar aan Leopold denken als mede-onderdeel van het lila, het purper, het rood en het goud.
Dit kan niet anders eindigen dan met een verwijzing naar de opslokker van alle opslokkers, door Leopold/Omar Khayyam omineus aangesproken in het eerste kwatrijn van hun Rubaijat.
Huiver en bewonder.